Kenmerken: de kleinste bouwstenen van de taal

Hoofdstuk 4 van de cursus Klank en Letter

Marc van Oostendorp

Samenvatting van dit hoofdstuk:

Fonemen zijn niet de kleinst denkbare eenheden van de klankstructuur van taal, maar klinkers en medeklinkers zijn opgebouwd uit kleinere eenheden: kenmerken. Een aanwijzing voor het bestaan van kenmerken zijn fonologische processen zoals de Nederlandse Verscherping die over een hele klasse van fonemen opereren. Voor een precieze formulering van Verscherping is een goed begrip nodig van de werking van het kenmerk [stem]; bovendien moet er een analyse in termen van lettergreepstructuur worden opgesteld. Uiteindelijk kunnen alle klinkers en medeklinkers van een taal beschreven worden met een handjevol kenmerken.

4.0. Inleiding

Vraag een willekeurige spreker van het Nederlands hoeveel klinkers zijn taal heeft -- tien tegen één dat hij niet verder komt dan een stuk of vijf, zes: a, e, i, o, u en eventueel nog ij. De meeste mensen zijn gewend om meteen te denken aan letters als het over klinkers of medeklinkers gaat, en inderdaad is het aantal klinkerletters in het Nederlands beperkt.

Een fonoloog geeft een heel ander antwoord. Voor haar hebben de woorden in piet, pit, peet, pet, pad, paat, fuut, put, peut, poet, poot, pot, feit, pui en fout allemaal verschillende klinkers. Bovendien is er nog de tweede klinker in het woord water, de zogenaamde `stomme e'. In totaal heeft het Nederlands dus als we geen letters maar spraakklanken tellen, minstens zestien onderscheiden klinkers.

Dat woorden fonologisch geen ongestructureerde geluiden zijn, is in de voorafgaande hoofdstukken al uitvoerig aan de orde geweest. We kunnen ze in ieder geval verdelen in lettergrepen. Ook die lettergrepen hebben weer een interne structuur; ze bestaan uit een aanzet en een rijm, die op hun beurt weer een of meerdere spraakklanken -- segmenten -- bevatten. Over die segmenten gaat dit hoofdstuk, want ook hier stopt de analyse niet. Zelfs de segmenten, de klinkers en medeklinkers, de individuele spraakklanken, blijken niet de kleinste bouwstenen te zijn waaruit een taal is opgebouwd.

Aan het begin van deze eeuw dachten fonologen dat de spraakklank wel degelijk het kleinste onderdeeltje van de taal was. Bij een beschrijving van de klankstructuur van het Nederlands zouden we kunnen volstaan met een opsomming van de zestien klinkers, aangevuld met een lijstje van ongeveer achttien medeklinkers. Vervolgens konden we dan opgeven hoe deze klanken gecombineerd konden worden tot lettergrepen, lettergrepen tot woorden, woorden tot woordgroepen, enzovoort. Sinds die tijd zijn er steeds meer aanwijzingen gekomen dat we nog kleinere eenheden van taalstructuur kunnen en moeten onderscheiden. Die eenheden worden in het Nederlands kenmerken genoemd (in het Engels: features).

De interne structuur van fonemen vormt het onderwerp van dit hoofdstuk. Eerst gaan we wat dieper in op de argumentatie voor één specifiek kenmerk: [stem]. Daarna worden we wat meer algemeen geven we een overzicht van de 11 kenmerken waarmee we de complete Nederlandse klinker- en medeklinkerinventaris kunnen beschrijven.

4.1. Verscherping

Wat zijn kenmerken? Welke aanwijzingen hebben we dat ze bestaan? Om dat te begrijpen, is het nuttig om naar de volgende voorbeeldwoorden te kijken:

(1)

kat

hond

schaap

haas

katten

honden

schapen

hazen

Veel zelfstandig naamwoorden in het Nederlands krijgen kennelijk een meervoud door achtervoeging van -en (waarbij de e een `stomme e' is, en de n in veel varianten van het Nederlands helemaal niet wordt uitgesproken). We zouden dit nu als volgt kunnen noteren:

(2)?/X/, +Meervoud --> /X+en/

Eerst moet ik iets over de notatie uitleggen die ik in (2) gebruik. Schuine strepen geven aan dat we spreken over de fonologie van een vorm. De fonologie van het woord kat is bijvoorbeeld /kat/. In dit geval staat er een X tussen de schuine strepen, die geldt als een soort variabele; de regel in (2) gaat op wat we ook voor X invullen, of dat nu kat of schaap is. Zo is (2) een manier om een zeer groot aantal regels van het Nederlands samen te klappen:

(2)'?a.?/kat/ + Meervoud --> /kat+en/
?b.?/schaap/ + Meervoud --> /schaap+en/
??etc.

Als we de regel in (2) toepassen op de woorden hond (dat klinkt als [hont]) of haas krijgen we een onjuist resultaat:

(2)?c.?/hont/ + Meervoud --> /hont+en/
d.?/haas/ + Meervoud --> /haas+en/
?...

De uitkomst van de regel is hier onjuist omdat de meervouden honden en hazen, anders dan de enkelvouden, niet worden uitgesproken met een t of een s, maar met een d en een z.

Hoe moeten we dit nu begrijpen? Als we nu eens de hele Nederlandse woordenschat doornemen, dan vinden we dat er geen enkel woord is dat eindigt op een uitgesproken [d] of een uitgesproken [z]. Een woord dat eindigt op een geschreven d, wordt altijd met een /t/ uitgesproken: hoed, bond, geweld, bord, enz. Woorden die eindigen op een geschreven z bestaan zelfs helemaal niet, als we even afzien van leenwoorden als fez, dat overigens in de mond van Nederlanders klinken als /fes/.

Het Nederlands verschilt in dit punt van het Engels waar de d aan het einde van woorden als bad en gold wel degelijk als een [d] wordt uitgesproken. Iemand die Engels spreekt met een Nederlands accent is dan ook onder andere daaraan te herkennen, dat hij /bEt/ zegt, en /kolt/.

Al deze verschijnselen zijn te verklaren als we aannemen dat sprekers van het Nederlands de volgende regel volgen:

(4)?Een /d/ aan het einde van een woord wordt vervangen door een [t].

Het Nederlandse accent is nu te begrijpen; een Nederlander zegt /kolt/ omdat hij ten onrechte (4) ook in het Engels toepast. Dat er geen Nederlandse woorden zijn die uitgesproken eindigen op een d, begrijpen we ook: woorden met een d aan het eind zouden immers altijd (4) ondergaan en daardoor uitgesproken worden met een t.

Wat betreft het woord hond zouden we nu kunnen aannemen dat Nederlanders een fonologische structuur in hun hoofd hebben zitten die overeenkomt met de spelling: /hond/. In het enkelvoud ondergaat dit woord regel (4), omdat de /d/ er aan het eind van het woord staat. In het meervoud staat de /d/ niet langer aan het eind van het woord -- en komt er immers nog achteraan -- en is daarom niet gevoelig voor de regel in (4). In dat geval wordt de /d/ dus als /d/ uitgesproken.

4.2. Natuurlijke klassen

De aanname dat iemand die Nederlands kent (4) in zijn hoofd heeft, kan dus het een en ander over de klankvorm van onze taal duidelijk maken. Toch zijn er problemen met deze aanname. In de eerste plaats is het niet duidelijk waarom de d nu juist door een t vervangen moet worden en niet bijvoorbeeld door een a of een o. Waarom zeggen we niet hona of hono als hond niet mag? Dit probleem wordt des te klemmender omdat er meer talen zijn waarin een [d] aan het eind van een woord niet mag; voorbeelden van zulke talen zijn het Jiddisj en het Turks. In al die talen wordt het probleem altijd opgelost door de /d/ te vervangen door een [t]. Vervanging door [a] of [o] is in geen enkele taal ter wereld ooit aangetroffen.

Een ander probleem is dat we er met (4) nog lang niet zijn. Het probleem van haas-hazen wordt er niet door opgelost. Daarvoor hebben we een nieuwe aanname nodig, namelijk (5):

(5)?Een z aan het einde van een woord wordt vervangen door een s

Weer duikt hier hetzelfde probleem op: waarom is het nu juist een s die de z hier vervangt. En dan nog zijn de problemen niet opgelost. Als we nieuwe woordparen in de beschouwing betrekken (rib-ribben, slaaf-slaven), blijkt dat we nog meer aannames aan onze grammatica moeten toevoegen:

(6)?Een /b/ aan het einde van een woord wordt vervangen door een [p]
(7)?Een /v/ aan het einde van een woord wordt vervangen door een [f]

Ook deze regels zijn weer volkomen willekeurig als we ervan uitgaan dat klinkers en medeklinkers geen interne structuur hebben. Waarom zou een b nu nooit eens in een s veranderen, of een v in een t? Daar komt dan ook nog weer eens bij dat het Jiddisj en het Turks ook de regels (5), (6) en (7) kennen. Kennelijk komen deze regelmatigheden in een soort pakketje: als je in een taal een /d/ in een [t] verandert, verander je ook een /b/ in een [p].

We zetten de vier regels hieronder eens op een rijtje:

(8)

/d/

wordt

[t]

/z/

wordt

[s]

/b/

wordt

[p]

/v/

wordt

[f]

Waarom zijn het nu precies de vier klanken in de linkerkolom die precies veranderen in de vier klanken in de rechterkolom? Interessant genoeg zijn de paren in de linkerkolom en de rechterkolom fonetisch steeds precies op dezelfde manier verwant aan elkaar. Om de klanken in de linkerkolom uit te spreken, moet u de stembanden laten trillen; voor de klanken in de rechterkolom is dat niet nodig. De uitspraak van een d en een t verschillen bijvoorbeeld alleen van elkaar doordat je bij de stembanden bij de eerste wel en bij de tweede niet moet laten trillen. U kunt dit zelf testen door een paar keer achter elkaar d-d-d-d en dan t-t-t-t te zeggen terwijl u uw vinger tegen uw adamsappel houdt. Als het goed is voelt u de eerste keer wel iets trillen, en de tweede keer niet.

Op dit moment wordt het begrip `kenmerk' van belang. We kunnen een /d/ zien als een /t/ met iets extra's, namelijk stembandtrilling. Dat extra's noemen we nu een kenmerk: het kenmerk [stem]. (De vierkante haken zijn de gebruikelijke notatie voor een kenmerk). Op dezelfde manier is een /b/ een /p/ met het kenmerk [stem], een /v/ een /f/ met het kenmerk [stem] en een /z/ een /s/ met het kenmerk [stem]. We kunnen de vier medeklinkers in de linkerkolom van (8) nu als volgt tekenen:

(9)?

t

s

p

f

|

|

|

|

[stem]

[stem]

[stem]

[stem]

(4), (5), (6) en (7) kunnen we nu samennemen en vereenvoudigen op de volgende manier:

(10)?Het kenmerk [stem] mag niet aan het eind van een woord staan

De gemakkelijkste manier om aan (10) te voldoen als we een woord als /hond/ hebben is: het kenmerk [stem] weggooien. Dat geldt voor de /d/, de /z/, de /b/ en de /v/. (10) geldt bovendien niet alleen voor het Nederlands, maar ook voor het Jiddisj en het Turks.

We kunnen nu bovendien begrijpen waarom in talen van de wereld de verandering van /d/ naar /t/ vrij vaak voorkomt, terwijl een verandering van /d/ naar /a/ tot op heden in geen enkele taal is aangetroffen. Het verschil tussen de /d/ en de /a/ is niet te vangen met een kenmerk; er zijn allerlei kenmerken waarin deze twee segmenten van elkaar verschillen.

4.3. Andere stemhebbende klanken

Toch is er met (10) nog een probleem. Er zijn namelijk meer klanken in het Nederlands waarbij we de stembanden laten trillen: [n, m, N, r, l] en alle klinkers. Aan het eind van een woord veranderen deze segmenten helemaal niet van vorm. Ze worden niet opeens stemloos.

Dit moet iets te maken hebben met het feit dat de stemloze varianten van alle genoemde klanken niet bestaan, of in ieder geval niet als fonemen bestaan in het Nederlands. In gefluisterde spraak zijn ze wel te horen maar er bestaat geen semantisch verschil tussen normaal uitgesproken `man' en gefluisterd `man':

(11)??

m

a

n

 

m

a

n

|

|

|

       

[stem]

[stem]

[stem]

       

Er is dus een verschil tussen aan de ene kant de stemhebbende klanken d, v, z en b en aan de andere kant de klinkers en de medeklinkers [n, m, N , r, l]. Bij de eerste is het kenmerk [stem] fonemisch of distinctief, bij de laatste is dat niet het geval.

Uit de tabel met Nederlandse medeklinkers in het eerste hoofdstuk van deze syllabus bestudeert, ontdekt u dat dit onderscheid verband houdt met het verschil tussen obstruenten aan de ene kant, en sonoranten aan de andere. Voor de laatste is het kenmerk [stem] nooit distinctief. Voor de eersten is dat meestal wel het geval, al zijn er een paar uitzonderingen: de /k/ heeft geen echte stemhebbende tegenhanger (zolang we de [g] in goal niet als een authentiek Nederlandse klank beschouwen) en voor veel Nederlandstaligen boven de grote rivieren is het verschil tussen de stemloze ch in chloor en de stemhebbende g in gloor ook niet of nauwelijks te horen.

We kunnen (10) nu nogmaals herschrijven:

(12) ?Een distinctief kenmerk [stem] mag niet aan het eind van een woord staan

In de fonologische literatuur zijn verschillende namen voor deze regel in omloop: de Nederlandse term is Verscherping, maar daarnaast worden ook de Duitse term Auslautverhärtung en het Engelse Final Devoicing vaak gebruikt.

We hebben nu twee regels vastgesteld voor het Nederlands: de regel om meervouden op -en te maken die gegeven is in (2), en de regel Verscherping. Hieronder laten we met een paar eenvoudige voorbeelden zien hoe deze regels werken:

(13)??

/hOnd/

/hOnd/

+Meervoud

/kAt/

/kAt/

+Meervoud

Meervoud

--

hOnd@n

--

kAt@n

Verscherping

hOnt

--

--

--

 

[hOnt]

[hOnd@n]

[kAt]

[kAt@n]

Het is van belang dat we in het geval van honden het meervoudsachtervoegsel uitschrijven voordat Verscherping wordt toegepast. Als we de volgorde van deze twee regels zouden omdraaien, zouden we [hOnt@n] uitspreken. De morfologische operatie -- meervoudsvorming -- wordt in dit geval toegepast vóór de fonologische regel.

4.4. Verscherping en lettergreepstructuur

Aan de verscherpingsregel valt nog wel wat te sleutelen. In de formulering in (12) verwijst hij naar het einde van woorden. Bij nadere beschouwing blijkt er echter aanleiding te zijn om deze formulering iets te preciseren. In het vorige hoofdstuk hebben we gezien dat het eind van een woord in het Nederlands (bijna) altijd overeenkomt met het eind van een lettergreep.

Uit de uitspraak van de b in obstruent of de d in naadloos zouden we al de conclusie kunnen trekken dat het inderdaad niet de rand van het woord maar de rand van de lettergreep is, die stemhebbende obstruenten hun specificatie voor stem doet verliezen. Een iets uitgebreider onderzoek van de Nederlandse woordenschat bevestigt dit vermoeden: er zijn geen Nederlandse woorden met een [b, d, v] of [z] aan het eind van een lettergreep. Een woord als abortus wordt op twee manieren uitgesproken: de meeste mensen zeggen waarschijnlijk [a.bOr.tYs], maar om te laten horen dat het woord in ieder geval in het Latijn de morfologische structuur /ab/+/ortus/ heeft, zeggen sommige mensen [ap.Or.tYs]. De geschreven b komt dan aan het eind van de lettergreep en klinkt waarschijnlijk daarom opeens als een [p]. De nieuwe versie van de verscherpingsregel wordt (14):

(14) ?Verscherping: Een distinctief kenmerk [stem] mag niet aan het eind van een lettergreep staan.

We hebben al gezien dat verscherping geen fonetische noodzaak heeft. Het is helemaal niet onmogelijk om obstruenten aan het eind van een woord stemhebbend uit te spreken. Het Engels bijvoorbeeld kent deze regel in het geheel niet. In die taal is er dan ook een fonologisch verschil tussen de uitspraak van bad en die van bat. Daar staat tegenover dat er tamelijk veel andere talen zijn waarin verscherping wel degelijk een rol speelt. Sommige van die talen zijn meer -- Duits, Jiddisj -- of minder -- Pools -- verwant aan het Nederlands. Maar ook een taalgenalogisch in het geheel niet verwante taal als het Turks vertoont verscherping.

4.5. 't Kofschip

Er is meer aan de hand met het kenmerk [stem]. Voltooid deelwoorden van regelmatige werkwoorden eindigen in het Nederlands op een [t]-klank. Deze wordt soms met een <d> en soms met een <t> gespeld. Om de juiste spelling te onthouden wordt vaak een ezelsbruggetje gebruikt: na woorden die eindigen op een van de medeklinkers in 't kofschip komt een <t>, na alle andere klanken een <d>.

Nu zouden we de spellingsregel nog als een kunstmatige kronkel in de schrijftaal kunnen zien, maar hij heeft een pendant in de gesproken taal: het achtervoegsel van de verleden tijd is -de of -te en de keuze tussen deze twee is afhankelijk van precies dezelfde factoren als die tussen <d> en <t> in het voltooid deelwoord. En de keuze tussen -de en -te weten Nederlandstaligen in de meeste gevallen feilloos te maken zonder gebruik te maken van ezelsbruggetjes.

Als u de medeklinkers in 't kofschip bekijkt, valt u als het goed is dan ook iets bijzonders op: het zijn precies de medeklinkers die gevoelig zijn voor verscherping, de stemloze obstruenten. Ook de keuze tussen -de en -te valt te begrijpen als een keuze tussen de aanwezigheid en de afwezigheid van het kenmerk [stem]. We kunnen de kofschip-regel dan ook als volgt in fonologische termen opschrijven:

(15)?Bij de keuze tussen -de en -te:
?a. Kies de variant met [stem] na een stam die eindigt op [stem]
?b. Kies de variant zonder [stem] na een stam die niet eindigt op [stem]

Het is geen toeval dat deze regels zijn zoals ze zijn. In veel talen van de wereld hebben syllabesegmenten de neiging zoveel mogelijk op elkaar te lijken, zich aan elkaar aan te passen. We noemen deze aanpassing met een technische term assimilatie en kunnen haar tekenen door een kenmerk te verbinden aan twee segmenten. U ziet dat in het onderstaande tekeningetje voor het woord leefde:

(16)?

le

v

 

d @

 
  \   /  
   

[stem]

   

Het kenmerk [stem] is hier zowel aan de laatste [v] van leef als aan de [d] van -de verbonden. De twee klanken zijn hier aan elkaar geassimileerd. Hieronder zal blijken dat stemassimilatie in het Nederlands ook op andere plaatsen voorkomt. We kunnen deze regel nu op de volgende manier opschrijven:

(17)?Stemassimilatie

?Twee naast elkaar staande medeklinkers hebben allebei het kenmerk [stem], of ze hebben het allebei niet.

Over de structuur in (16) valt nog wel iets te zeggen. We hebben hier namelijk een voorbeeld van een woord waarin het kenmerk [stem] wel degelijk, in weerwil van (14), aan het eind van een lettergreep staat. Kennelijk mag het kenmerk wel degelijk op deze plaats staan, als het maar niet alleen aan het eind van de lettergreep staat. Een kenmerk [stem] dat tegelijkertijd aan het begin van een lettergreep voorkomt is kennelijk in orde. Verscherping is dan als volgt gedefinieerd:

(18) Verscherping

Een distinctief kenmerk [stem] moet (ook) in de aanzet van een lettergreep staan.

Het feit dat er stemassimilatie plaatsvindt, is dus in zekere zin de redding van het kenmerk [stem] op de v in leef (/lev/). Juist bij gratie van het feit dat het kenmerk [stem] hier ook in de aanzet van de lettergreep de kan staan, kan het ook hier blijven staan.

De situatie is weer een beetje anders in de vorm geleefd. In deze vorm staan noch de /v/ van /lev/ noch de /d/ van de uitgang in de aanzet van enige lettergreep. Volgens Verscherping mogen ze dus allebei niet het kenmerk [stem] dragen. Ze verliezen het daarom allebei, en voldoen daarmee uiteraard vrijwel automatisch ook aan de eisen van Stemassimilatie.

Als we heel precies zijn, ontstaat er nu een probleem bij het woord genoemd. Volgens Verscherping moet de /d/ hier het kenmerk [stem] verliezen. Over de /m/ heeft de Verscherpingsregel echter niets te zeggen, omdat [stem] op dit foneem niet distinctief is. Maar volgens Stemassimilatie zou de /m/ in dit geval wel degelijk het kenmerk [stem] moeten verliezen. Dat gebeurt echter niet: de stembanden blijven ook in dit woord bij de /m/ zoemen.

Hoe kunnen we dit nu oplossen? Een eerste -- uiteindelijk onbevredigende -- gedachte is dat ook Stemassimilatie zou moeten verwijzen naar distinctieve voorkomens van [stem], bijvoorbeeld op de volgende manier:

(19)?Stemassimilatie

?Twee naast elkaar staande medeklinkers hebben allebei het distinctieve kenmerk [stem], of ze hebben het allebei niet.

In het geval van genoemd zijn we er nu uit: /d/ moet [stem] verliezen volgens Verscherping, en over de [stem] van de /m/ hebben Verscherping noch Stemassimilatie iets te zeggen. Helaas zijn we dan echter ook de verklaring kwijt waarom we noemde zeggen en niet *noemte. Ook over de /m/ in dit woord doet Stemassimilatie immers nu geen uitspraken meer.

Om die reden is het beter om aan de formulering in (17) vast te houden, in plaats van die in (19). Zowel Stemassimilatie als Verscherping zijn echter onderhevig aan de volgende restrictie:

(20)?Behoud Stem

?Niet-distinctief [stem] gaat nooit verloren.

Ook de definitie van Verscherping kan nu iets vereenvoudigd worden. De definitieve versie ervan luidt:

(21) ?Verscherping

?Een kenmerk [stem] moet (ook) in de aanzet van een lettergreep staan.

In zekere zin is de conditie 'Behoud Stem' krachtiger dan Verscherping en dan Stemassimilatie: een foneem aan het eind van een lettergreep moet verscherpen, tenzij dat een schending van 'Behoud Stem' zou opleveren. De /m/ zou eigenlijk aan de /d/ moeten assimileren in genoemd, maar dat kan niet omdat dit ten koste zou moeten gaan van 'Behoud Stem'.

4.5. Huisfuil en zagdoek

Er is meer stemassimilatie in het Nederlands dan alleen in de afleiding van voltooid deelwoorden en verleden tijden. U kunt dit zien aan de uitspraak van huisvuil en zakdoek.

(22)?a.?huisvuil [h9ysf9yl]
?b.?zakdoek [zAgduk]

In allebei de woorden hebben de medeklinkers zich aan elkaar aangepast. In (22a) zijn ze allebei stemloos, in (22b) zijn ze allebei stemhebbend.

In allebei de gevallen is er iets bijzonders aan de hand. In (22a) moeten we aannemen dat allebei de betrokken fonemen hun loopbaan stemhebbend begonnen zijn: /h9yz/ (dat dit woord op een /z/ eindigt kunnen we zien aan huizen) en /v9yl/. Ze verliezen hun kenmerk [stem] dus allebei. Het lijkt erop dat de /z/ van /h9yz/ eerst [stem] verliest vanwege Verscherping, en de /v9yl/ vervolgens zijn [stem] verliest door Stemassimilatie. Die assimilatie gaat dus als het ware van links naar rechts in het woord. Dit noemen we progressieve stemassimilatie.

In (22b) gebeurt iets anders merkwaardigs. De /k/ van zak (zakken) verandert hier in een [g], ook al speelt die laatste klank slechts een marginale rol in het Nederlandse klanksysteem (alleen in leenwoorden zoals goal). Bovendien lijkt het erop dat in dit geval Verscherping geen rol speelt. In plaats daarvan gaat het kenmerk [stem] van de /d/ in /duk/ naar de /k/ links ervan. Dit soort assimilatie (van rechts naar links) noemen we regressief.

Zowel [h9ysf9yl] als [zAgduk] voldoen aan de eisen van zowel Verscherping als Stemassimilatie. De vraag rijst waarom we in het ene geval te maken hebben met progressieve en in het andere geval met regressieve assimilatie. Als we wat meer voorbeelden in de beschouwingen betrekken, blijkt de bepalende factor steeds het tweede segment. Als dit een fricatief is, zien we progressieve assimilatie. Is het een plosief, dan vinden we juist regressieve assimilatie. De kwaliteit van het eerste segment doet er juist niet toe. Zolang het maar een obstruent is, is alles in orde:

(23)?

Progressieve assimilatie

Regressieve assimilatie

opzet [OpsEt]

opbeur [Ob2:r]

afval [AfAl]

afdak [AvdAk ]

wedgraag [wEtxrax]

leeftocht [leftOxt]

De factoren die een rol spelen bij het verschillend gedrag zijn behoorlijk ingewikkeld en we zullen er hier niet op ingaan. Eén factor willen we wel noemen. Kennelijk kan is een cluster van medeklinkers altijd als geheel stemloos als de slotmedeklinker een fricatief is. Het is net alsof een wrijfklank in de aanzet niet genoeg is om aan Verscherping te ontkomen. Dit heeft mogelijkerwijs te maken met een verschijnsel dat we in het Standaard-Nederlands kunnen observeren (in ieder geval in Nederland, in Vlaanderen is de situatie een andere): fricatieven hebben de neiging om [stem] te verliezen, ook in de aanzet.

Voor het paar [x]/[G] is deze ontwikkeling al nagenoeg voltooid, maar ook het verschil tussen [ze] en [se] (zee en C) of tussen [ve] en [fe] (vee en fee) is voor steeds meer sprekers aan het verdwijnen. Overigens is er hier wel reden om voorzichtig te zijn: het feit dat mensen het verschil tussen twee klanken niet meer maken, betekent niet automatisch dat dit verschil ook geen deel meer uitmaakt van hun fonologie. Veel mensen horen misschien het verschil niet meer tussen de medeklinkers in leggen en in lachen maar de Stemassimilatieregels passen ze op deze woorden nog wel feilloos toe: niemand zegt legten of lachden. Dat betekent dat ze fonetisch het verschil misschien al wel verloren zijn, maar fonologisch en morfologisch in ieder geval nog lang niet.

4.6. Meer kenmerken

In het voorafgaande hebben we een uitgebreide motivatie gezien voor het kenmerk [stem] in het klanksysteem van het Nederlands. Bij nadere analyse blijkt dat de Nederlandse klinkers en medeklinkers op deze manier in een relatief klein aantal kenmerken gedecomponeerd kunnen worden. De gebruikte argumentatie is in het beste geval steeds de hierboven gehanteerde: bepaalde klanken gedragen zich op dezelfde manier; ze verliezen een bepaalde eigenschap op een bepaalde plaats in het woord of in de lettergreep, of ze assimileren op die eigenschap.

Uiteindelijk blijken de kenmerken, de kleinste elementen in de fonologische analyse, overigens toch vaak of misschien altijd geworteld in de fonetische werkelijkheid. Het kenmerk [stem] kan bijvoorbeeld op een eenduidige manier fonetisch gekarakteriseerd worden. Precies die klanken waarbij de stembanden moeten trillen zijn stemhebbend. We noemen dit een articulatorische definitie: het kenmerk [stem] wordt gedefinieerd in termen van een bepaalde articulatorische beweging. Hoewel andere vormen van kenmerkdefinities ook mogelijk zijn, en ook wel gebruikt worden (bijvoorbeeld: acoustische definities die uitdrukken hoe een bepaalde klasse van kenmerken klinkt) beperken wij ons in deze syllabus tot articulatorische kenmerken.

Een belangrijke groep kenmerken bepaalt bijvoorbeeld de plaats van articulatie: de precieze plaats in de mond waar de segmenten worden gearticuleerd. Voor het Nederlands zijn drie van dergelijke plaatsen van belang, en er zijn dan ook drie zogeheten plaatskenmerken:

[labiaal]

zijn die klanken die bij of met de lippen gemaakt worden. De labiale medeklinkers zijn de /m, p, b, f, v/ en /w/. De labiale klinkers zijn /u, o, y, 9, Y, O/.

[coronaal]

zijn die klanken die vooral met de voorkant van de tong worden gearticuleerd. De coronale medeklinkers zijn /n, t, d, s, z/ en /j/. De coronale klinkers zijn /i, e, y, 9, I, E, Y/

[velair]

zijn die klanken die vooral met de achterkant van de tong worden gearticuleerd. De velaire medeklinkers zijn /N, k, G/ en /x/. De velaire klinkers zijn /a, u, o, A, O/.

Verder moet er natuurlijk verschil worden gemaakt tussen klinkers en medeklinkers. We nemen hiervoor twee kenmerken aan: klinkers hebben het kenmerk [vocaal], medeklinkers het kenmerk [consonant].

Klinkers kunnen zoals uit het bovenstaande overzicht blijkt meer dan één plaatskenmerk hebben (de o is bijvoorbeeld zowel labiaal als velair), maar bij medeklinkers is dit, in het Nederlands, niet mogelijk.

De verzameling klinkers wordt verder vooral gekarakteriseerd door de hoogte die de tong inneemt. Er wordt meestal onderscheid gemaakt tussen drie klinkerhoogtes:

Het kenmerk [stem] is in het Nederlands niet distinctief. Zoals we hebben gezien speelt naast de plaatskenmerken [labiaal], [coronaal] en [velair] en de hoogtekenmerken [hoog] en [laag] ook lengte een rol in de classificatie van klinkers. Een lange klinker heeft geen kenmerk [lang]; hij is alleen aan twee posities gehecht.

Al de genoemde eigenschappen, de vijf kenmerken [labiaal], [coronaal], [velair], [hoog] en [laag] en klinkerlengte, samennemen hebben we echter een compleet coördinatenstelsel voor de klinkerruimte: elke klinker kan met behulp van deze eigenschappen uniek gedetermineerd worden.

Ook bij de medeklinkers vinden we meer kenmerken dan alleen [stem], [labiaal], [coronaal] en [velair]. De eerder besproken onderverdeling van de verzameling medeklinkers in plosieven, fricatieven, nasalen en liquidae kunnen we ook beschrijven met behulp van kenmerken. Allereerst is er een kenmerk [sonorant] dat de obstruenten van de sonoranten onderscheid.

Binnen de klasse van obstruenten kunnen we dan nog onderscheid maken tussen de fricatieven die een kenmerk [continuant] hebben (ze kunnen worden aangehouden) en de plosieven die dat kenmerk niet hebben.

Ook in de klasse van sonoranten is een extra onderscheid nodig: de nasalen dragen het kenmerk [nasaal], de liquidae.

Met een systeem met de kenmerken [vocaal], [consonant], [hoog], [laag], [coronaal], [labiaal], [velair], [stem], [sonorant], [continuant] en [nasaal] kunnen we alle Nederlandse klanken beschrijven. De /e/ ziet er bijvoorbeeld als volgt uit:

o

[vocaal] [coronaal] ([sonorant]) ([continuant]) ([stem])

De kenmerken tussen haakjes zijn niet-distinctief. Het o-tje is de wortelknoop, de plaats waar alle kenmerken aan zijn vastgehecht. Zoals u ziet is het foneem /e/ nu zover ontleed, dat het geen primitieve is. Het klanksysteem van het Nederlands bestaat uiteindelijk niet uit ongeveer 30 fonemen, maar uit 11 kenmerken.

4.7. Tabellen

In het onderstaande schema is nu aangegeven op welke manier de Nederlandse klanken in kenmerken kunnen worden ontleed. Een plusje in de tabel geeft aan dat het desbetreffende foneem de desbetreffende klank heeft. Het lengteverschil tussen klinkers negeren we hier, en ook de tweeklanken krijgen geen plaats:

(25) Klinkers

/a/

 

/ A/

/e/

 

/ E /

/o/

 

/ O/

/9/

 

/Y/

/i/

 

/ I/

/y/

/u/

/ @/

/j/

/w/

[vocaal]

+

+

+

+

+

+

+

+

+

+

[consonant]

                   

[hoog]

       

+

+

+

 

+

+

[laag]

+

                 

[coronaal]

 

+

 

+

+

+

   

+

 

[labiaal]

   

+

+

 

+

+

   

+

[velair]

+

 

+

     

+

   

+

[stem]

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

[sonorant]

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

[continuant]

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

(+)

[nasaal]

                   

 

 

Medeklinkers

/t/

/d/

/s/

/z/

/n/

/p/

/b/

/f /

/v/

/m/

[vocaal]

                   

[consonant]

+

+

+

+

+

+

+

+

+

+

[hoog]

                   

[laag]

                   

[coronaal]

+

+

+

+

+

         

[labiaal]

         

+

+

+

+

+

[velair]

                   

[stem]

 

+

 

+

(+)

 

+

 

+

(+)

[sonorant]

       

+

       

+

[continuant]

   

+

+

(+)

   

+

+

(+)

[nasaal]

       

+

       

+

/k/

/x /

/G/

/N/

/l/

/r/

/h /

[vocaal]

             

[consonant]

+

+

+

+

+

+

+

[hoog]

             

[laag]

             

[coronaal]

   

 

+

   

[labiaal]

             

[velair]

+

+

+

+

     

[stem]

   

+

(+)

(+)

(+)

 

[sonorant]

     

+

+

+

 

[continuant]

 

+

+

(+)

(+)

(+)

+

[nasaal]

     

+

     

4.8. Opgaven bij dit hoofdstuk

  1. Teken de kenmerkstructuur van de eerste medeklinker en de eerste klinker in de volgende woorden: buiten, dommel, examen, flauw.

  2. In informele spraak zeggen sommige mensen benejen in plaats van beneden, poeier in plaats van poeder. Verklaar waarom hier voor de glijklank [j] gekozen wordt, in plaats van voor de glijklank [w].

  3. Theoretisch zijn er vier groepen klanken te onderscheiden met de kenmerken [hoog] en [laag]. Welke groep ontbreekt in het Nederlands (en in menselijke taal in het algemeen)? Wat kan de fonetische reden hiervoor zijn?

  4. Geef het IPA-symbool dat correspondeert met de volgende omschrijvingen:

    1. velaire nasaal

    2. stemloze velaire plosief

    3. labiaal-coronale hoge klinker

    4. labiaal-coronale middenklinker

    5. stemhebbende velaire fricatief

    6. labiaal-velaire fricatief

  5. Welke klank hoort in de volgende rijtjes niet thuis:

    1. i, e, y, N

    2. e, i, y, u

    3. k, v, p, f

    4. G, v, p, f

    5. h, r, @, I

    6. m, v, N, m

    7. v, l, s, m

    8. v, l, r, m

    9. o, I, p, f