De spraakorganen

Hoofdstuk 3 van de cursus Klank en Letter

Marc van Oostendorp

Samenvatting

Het maken van een spraakklank gebeurt in drie fasen: eerst moet er een luchtstroom op gang worden gebracht (de initiatie), dan wordt de lucht al dan niet in trilling gebracht (fonatie) en vervolgens wordt de luchtstroom in de mond- en neusholte vervormd (articulatie). Op deze manier kunnen we alle spraakklanken van elkaar onderscheiden.

3.0. Inleiding

Er bestaan geen speciale spraakorganen. Je longen, je neusholte, je lippen, je tong, je stembanden zijn helemaal niet exclusief bedoeld om mee te praten. Integendeel: de menselijke longen lijken in eerste instantie vooral bestemd om zuurstof uit de buitenlucht in de bloedbaan te pompen. De neusholte dient onder andere om binnenkomende lucht te verwarmen en om te ruiken. Lippen en tong zijn vooral bedoeld om voedsel mee te vermalen. En je stembanden vormen een veiligheidsklepje die de weg naar je longen kunnen afsluiten als je je verslikt en het eten in de luchtpijp terechtkomt in plaats van in je slokdarm.

Het lijkt erop alsof de mens in de loop van de evolutie taal is gaan gebruiken en dat hij daarvoor de organen is gaan benutten die toevallig beschikbaar waren, zonder dat die organen daar nu bijzonder geschikt voor waren. (In gebarentalen worden trouwens heel andere organen gebruikt.) Dat moet wel zijn invloed hebben gehad op de taalklanken die we kunnen maken.

Hoe werkt de fysieke kant van spraakproductie? Dat is het onderwerp van dit hoofdstuk. Als we een mens nauwkeurig doormidden snijden, krijgen we het volgende plaatje:

Doorgesneden hoofd

bron: S.G. Nooteboom en A. Cohen Spreken en verstaan. Een nieuwe inleiding tot de experimentele fonetiek. Van Gorcum, Assen, 1984.

We kunnen dit plaatje grofweg in drieën verdelen:

  1. Het subglottale systeem bestaat uit de longen en het onderste deel van de luchtpijp (tot aan het strottenhoofd). Dit systeem wordt vooral gebruikt om de luchtstroom naar binnen en naar buiten te laten stromen.
  2. Het glottale systeem wordt gevormd door het strottenhoofd en de stembanden die daarin zitten.
  3. Het supraglottale systeem bestaat uit alle organen die boven het strottenhoofd zitten en die bij de spraak gebruikt worden: het bovenste deel van de luchtpijp, de mondholte met de organen die daarin zitten en de neusholte.

Deze driedeling correspondeert ongeveer (maar zeker niet precies) met de drie fasen die we bij het fysieke spreken kunnen onderscheiden:

  1. De initiatie: de luchtstroom wordt in gang gezet, en begint het lichaam uit (of in) te stromen
  2. De fonatie: de diffuse luchtstroom krijgt al dan niet een 'toon': hij brengt (bij voorkeur) de stembanden in trilling
  3. De articulatie: de luchtstroom wordt onderverdeeld in specifieke klinker- en medeklinkerklanken.

Hieronder gaan we kort in op de bouw van deze drie deelsystemen en de manier waarop ze bij het spreken gebruikt worden.

3.1 De longen en de initiatie

We ademen in en we ademen uit. Als we niet praten of hijgen of onze adem inhouden, duren die twee processen allebei even lang, en samen ongeveer 3 seconden. Inademen doen we door met het middenrifspier of de borstkasspieren de borstkas te vergroten (vergeleken met de ruststand). Er ontstaat dan als het ware een lege ruimte, die zich vanzelf vult met buitenlucht. Bij uitademen ontspannen de spieren zich en maken we de borstkas weer kleiner waardoor de lucht naar buiten wordt gedrukt.

Om hoeveel lucht gaat het? Een doorsnee volwassen man kan maximaal 5 liter lucht in zijn longen bergen en daarvan kan hij maximaal 4 liter in- of uitademen (de longen kunnen nooit helemaal leeg zijn). Normaal gesproken heeft zo'n man echter ongeveer 2,5 liter lucht in zijn longen en ademt hij telkens een halve liter in en uit.

Als we (gewoon) praten, verandert er het een en ander. Praten doen we doorgaans op uitstromende lucht, dus terwijl we uitademen; dat uitademen duurt daarom ineens ongeveer 6 keer zo lang als het inademen. Het komt geregeld voor dat mensen bij het praten maar een halve seconde gebruiken om in te ademen en tien seconden om uit te ademen. Het uitademen veroorzaakt natuurlijk een luchtstroom. Als we die luchtstroom wat extra kracht geven en hem vervormen kan hij door het oor van andere mensen worden opgevangen: uitademen is het begin (de initiatie) van het spreekproces.

Als mensen op uitstromende lucht praten, spreken we van egressieve intiatie. Praten op instromende lucht (ingressieve initiatie) doen mensen vrijwel niet, in ieder geval niet in het Nederlands. Een enkele keer hoor je een bepaald soort dames wel eens ja of nee zeggen op een binnenstromende lucht. Mijn indruk is dat dit verschijnsel tot deze bepaalde groep (en tot die twee woordjes) beperkt is. Tijdens college zal ik voordoen hoe het klinkt.

Hoewel de longen in onze taal de enige bron van initiatie zijn kunnen mensen ook een paar andere bronnen aanwenden. Wie een boer laat, laat de lucht bijvoorbeeld niet uit zijn luchtpijp komen, maar uit zijn slokdarm. Sommige mensen hebben zich getraind om op deze luchtstroom te praten. Het gaat daarbij niet alleen om een bepaald soort grappenmakers, maar ook om mensen die bijvoorbeeld keelkanker hebben (gehad) en daarom hun strottenhoofd niet meer kunnen gebruiken.

Nog een andere bron wordt aangewend bij zogenaamde kliks. Wij gebruiken de 'klik' die we aanduiden met t-t-t om morele afkeuring uit te drukken of een paard aan te sporen. Bij die kliks komt er helemaal geen lucht uit de longen stromen, maar wordt er in de mondholte korte tijd een vacuüm gecreëerd en weer opgeheven. Hierdoor ontstaat een ingressieve initiatie in de mond. Hoewel de Nederlandse taal verder geen gebruik maakt van dit soort klanken zijn er in zuidelijk Afrika talen die 'gewone' consonanten hebben die op deze manier gemaakt worden.

3.2. Het strottenhoofd en de fonatie

Bij gewone initiatie stroomt de lucht uit de longen de luchtpijp in. Het passeert dan het strottenhoofd, een knoedel van kraakbeen en spieren aan de bovenkant van de luchtpijp. Zoals gezegd gebruiken we ons strottenhoofd onder andere om te zorgen dat voedsel niet in het verkeerde keelgat terecht komt. Als we eten of drinken, sluiten de strottenhoofdspieren de luchtpijp af. Die afsluiting gebruiken we overigens ook als we een zeer precieze armbeweging moeten maken of iets heel zwaars moeten optillen. Door de luchtwegen af te sluiten, kan er geen lucht naar binnen of naar buiten; de borstkas wordt daardoor een stabiele basis voor de spierbewegingen.

Belangrijk voor de spraak is dat de stembanden in het strottenhoofd heel nauwkeurig manipuleerbaar zijn. De volgende twee plaatjes geven alle drie een bovenaanzicht van de luchtpijp met de stembanden (1), twee kraakbeentjes (2) en de zogenaamde stemspleet of glottis in twee verschillende standen:

bron: A.C.M. Rietveld en V.J. van Heuven. Algemene fonetiek. Coutinho, Bussum, 1997.

Stand (a) wordt aangenomen bij het gewone uitademen en bij het maken van stemloze klanken zoals p, t, f. De stemspleet is dan heel wijd en de lucht kan gewoon naar buiten stromen.

Bij stand (c) is de stemspleet heel nauw. Als er nu lucht doorheen stroomt worden de stembanden naar elkaar toe gezogen, tot ze op een bepaald moment heel dicht tegen elkaar aanliggen. Dan ontstaat er achter de stembanden een sterke druk van de lucht die nog steeds naar buiten wil stromen. Als die druk hoog genoeg is, worden de stembanden weer iets uit elkaar geduwd, zodat de lucht verder kan stromen. Door die stroom worden de stembanden juist weer naar elkaar toe gezogen en het proces begint weer van voren af aan. Dit alles gaat heel snel: de stembanden 'flapperen' op deze manier zo'n 80 tot 500 maal per seconden. De luchtstroom komt er nu dus ook met geregelde horten uit: een beetje lucht, dan niets, dan weer een beetje lucht.

De luchtstroom is in trilling gebracht; dit geeft het effect van stemhebbende klanken. Hoe sneller de stembanden trillen, des te sneller trilt de uitstromende lucht en des te hoger klinkt de resulterende toon. Bij een volwassen man ligt de frequentie tussen de 80 en de 200 trillingen per seconde; bij een vrouw tussen de 200 en de 400 trillingen per seconden. Bij kleine kinderen is de frequentie vaak nog hoger: hoe korter de stembanden, des te sneller ze zullen trillen.

Terwijl alle spraakklanken de initiatie van uitstromende lucht nodig hebben, hebben ze niet allemaal fonatie. Het wel of niet laten trillen van de stembanden zorgt zo voor de eerste mogelijke vorm van contrast tussen spraakklanken, namelijk tussen stemloze en stemhebbende klanken. Bovendien kan een spreker de toonhoogte nog min of meer manipuleren. Dit wordt in het Nederlands gebruikt voor intonatie: bij belangrijke woorden in een zin laten we de toon iets omhaag of juist omlaag gaan, en aan het eind van een vraagzin, laten we de toon iets stijgen. Dit doen we door de stembanden iets strakker of juist iets minder strak aan te trekken.

3.3. Articulatie

Nadat de lucht het strottenhoofd is gepasseerd, stroomt het door de mond en/of neus naar buiten. In de mondholte, de neusholte en iets mindere mate de keelholte kunnen we die luchtstroom nog op verschillende manieren vervormen. De volgende organen kunnen hierbij onder meer een rol spelen (ik geef steeds eerst de Nederlandse en daarna de Latijnse naam):

bron: S.G. Nooteboom en A. Cohen Spreken en verstaan. Een nieuwe inleiding tot de experimentele fonetiek. Van Gorcum, Assen, 1984.

Het belangrijkste orgaan is hier de tong. Dit is een van de krachtigste en flexibelste spieren van het menselijk lichaam. Het kan in de mond allerlei standen innemen, en de luchtstroom daardoor op allerlei manieren vervormen, en ook tijdelijk blokkeren.

We kunnen klanken nu onderscheiden naar de manier waarop de luchtstroom wordt behandeld in het supraglottale systeem (tijdelijk geblokkeerd, in wrijving gebracht, vervormd, door de neusholte geleid) en de precieze plaats waar dit gebeurt:

Een iets aparte plaats in dit schema nemen de liquidae en de glides in. Bij de liquida l wordt de tongpunt tegen de tandkassen geplaatst op een zodanige manier dat de luchtstroom er links en rechts langs kan stromen; bij de liquida r trilt er iets in de mondholte (bij sommige mensen de punt van de tong, bij anderen de huig of het velum). Bij de liquidae is de obstructie van de luchtstroom dus gering; de lucht kan blijven vloeien. Daarnaar verwijst de naam liquidae (vloeiklanken). De glides w en j zijn vanuit het huidige oogpunt halfvokalen: ze worden op dezelfde manier gemaakt als de klinkers u en i — alleen duren ze een stuk korter.

3.4. Opgaven bij dit hoofdstuk

1. Beschrijf zo nauwkeurig mogelijk de gang van zaken tijdens elk van de drie productiefases bij de vorming van de volgende Nederlandse klanken:
[a], [b], [p], [N], [r], [t-t-t] (dat wil zeggen: de klik), [z], [f]

2. Probeer de eerste klank in het Engelse woord this te omschrijven.

3. Het Nederlands heeft geen stemloze klinkers. Probeer een verklaring te vinden voor het feit dat dergelijke klinkers in alle talen van de wereld vrij zeldzaam zijn.

4. Hoge tonen zijn iets gemakkelijker te maken wanneer je je kin op je borst legt dan wanneer je je kin strak omhoog houdt. Hoe komt dit?