Sociolinguïstiek

Jo Daan, voorjaar 2002

Dit artikel is ook in een afdrukbare pdf-versie beschikbaar

Deze tak van taalkunde houdt zich bezig met de rol die taal speelt in het sociale verkeer en dus met de functies van verschillende taal- en stijlvarianten, in verleden en heden, waarmee mensen het contact met hun medemensen onderhouden. Met stijlvarianten bedoel ik de stijlen van een taal die gebruikt worden in verschillende situaties. In een gesprek met vrienden gebruikt men andere woorden en is de articulatie misschien minder zorgvuldig dan bij het houden van een lezing. Taalvarieteit is de aanduiding voor grotere verschillen, zoals die tussen twee verwante talen, zoals b.v. het Nederlands en het Duits.

Meer informatie kan men vinden in de eerste delen van het Jaarboek Sociolinguistica.

Taalvarianten en standaardtalen in 16e en 17e eeuw

In de Middeleeuwen wist men dat verschillende volken verschillende talen spraken. In de Germaanse en Romaanse landen van West-Europa gebruikten geestelijken en wetenschappers, naast hun dagelijkse taal, Latijn, de oude, toen niet meer levende taal van de Romeinen. Wetenschappers gebruikten Latijn tot in de 18e eeuw, in het universitaire verkeer werd het nog in de 19e eeuw gebruikt. En kerklatijn werd en wordt, maar minder dan vroeger, gesproken in de rooms-katholieke kerk.

Invloed van het protestantisme

In de 16e eeuw ontwikkelde zich in Duitsland, binnen het protestantisme, een algemeen Duits, en later ook in Nederland een algemene volkstaal (Van der Wal,1992, blz. 201-203). In Duitsland was het werk van Luther in dit opzicht van grote betekenis. Luther moest voor zijn bijbelvertaling kiezen voor een van de Duitse taalvarianten, omdat zich nog geen Duitse standaardtaal ontwikkeld had. Zijn keuze viel op de regionale taal van de omgeving van Leipzig. Hierdoor werd deze taal in brede kring bekend en vormde zo de basis voor de latere standaardtaal, het Hoogduits. Deze Lutherbijbel werd ook in andere volkstalen vertaald, maar in Nederland bestond toen nog geen ‘standaardtaal’, die moest nog ontwikkeld worden. Door overleg van taalgebruikers en het werk van grammatici werden regels voor spelling en woordgebruik vastgesteld, die in de zogenaamde Statenvertaling (voor het eerst gedrukt in 1637) werden gevolgd. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van het pronomen van de 2e persoon voor enkelvoud en meervoud. In het einde van de 16e eeuw was du voor ’je, jij’ al verouderd. In de Statenbijbel werd daarom ge, gij gebruikt, in beide gevallen. Het wederkerend voornaamwoord zich, eigen aan oostelijke dialecten, is eveneens door de Statenvertaling in het Hollands algemeen geworden. Daarvóór zei men toen ‘m, em, d’r, die nog steeds in volkstaal en in regionale varianten gebruikt worden. B.v. hij wast ‘m, ze hebben nooit geld bij hun, heb je d’r gezien?

In de tweede helft van de 16e eeuw werd in Nederland de bijbel door protestanten vertaald. (Van der Wal 1992, register). De gelovigen lazen - als ze lezen konden - zelf de bijbel en leerden zo het algemene Nederlands begrijpen, ook als hun dagelijkse omgangstaal een streektaal 1) was. Lutheranen, calvinisten, de twee grootste groeperingen in het protestantisme, ook wederdopers, een sekte die in de jaren ‘30 van de 16e eeuw in Nederland gesticht werd, lazen de bijbel zelf.

Hoe dit Nederlands klonk, weten we ternauwernood. Ook als in een van de grammatica’s uit het begin van de 17e eeuw iets geschreven wordt over de uitspraak, kunnen we ons daarvan geen goed beeld vormen, doordat we uit die tijd geen geluidsmateriaal hebben. We kunnen er echter zeker van zijn dat het aantal gesproken taalvarianten veel groter was dan in de 19e en 20e eeuw het geval was. Pas in de 19e eeuw werd onderwijs in het Nederlands verplicht. De uitspraak die onderwezen werd zal niet altijd overeengekomen zijn met de bedoeling van de regering, doordat onderwijzers vaak van huis uit streektaalsprekers waren, die het Nederlands onvoldoende beheersten. Er waren nog maar enkele kweekscholen, waarvan de eerste in Haarlem gevestigd werd. Daarnaast waren er zogenaamde normaalscholen, waar vooral in het begin de onderwijzersopleiding heel weinig voorstelde. In de volgende, de 20e, eeuw, kon de gewenste uitspraak al via radio en tv. gehoord worden. Maar vóór 1940, voor de tweede wereldoorlog, was het nog goed mogelijk de herkomst van vrijwel elke Nederlander op te maken uit het ‘accent’. Een bekend voorbeeld uit die tijd was de hoogleraar J. Huizinga, een beroemd historicus, die zijn Groningse herkomst door zijn uitspraak van het Nederlands verraadde, ook nog toen hij al meer dan 20 jaar in Leiden hoogleraar en voorzitter van de afd. Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen was. En prof. Faddegon, hoogleraar taalvergelijking en Sanskrit in Amsterdam, vertelde tijdens zijn colleges hoe hij zichzelf oefeningen had voorgeschreven om de meest verraderlijke verschijnselen van zijn Amsterdams accent af te leren.

Het protestantisme heeft door de bijbelvertaling en het gebruik van de volkstaal in de eredienst een grote invloed gehad bij het ontstaan en de verbreiding van de Nederlandse standaardtaal. In de strijd tegen de Spaanse vorsten, die de katholieke godsdienst aanhingen, de tachtigjarige opstand,1) hebben de protestanten immers een belangrijke rol gespeeld. Zoals gezegd bestond een algemeen Nederlands nog niet, ook al wordt ten tijde van de Hollandsche Synode in 1594, in Haarlem, gesproken over "onse gemeyne Nederduytsche sprake", een bewijs dat er een besef van een algemene taal bestond. Voor de taal waarin de Statenbijbel vertaald zou moeten worden, moest een compromis gezocht worden, zodat sprekers van alle dialecten de inhoud van de bijbel konden begrijpen. De problemen die daarvoor opgelost moesten worden, zijn besproken in het bovengenoemde boek van Van der Wal.

Spelling en taalsysteem

Grammatici uit het einde van de 16e en uit de17e eeuw hebben zich vooral bezig gehouden met spelling. Eenheid van schrijftaal, van spelling en grammaticale verschijnselen was een eerste vereiste. Uit de verschillende gebruikte spelvormen probeerde ieder het beste te kiezen. De meeste van die grammatische werken zijn later bestudeerd en herdrukt om duidelijk te maken hoe de groei naar een eenvormiger algemene taal verlopen is (De Vooys 1924, Zwaan 1939, Ruijsendaal 1991).

De norm

Ook voor onderling contact op andere terreinen werd de behoefte aan een gemeenschappelijke taal groter. De Republiek der Verenigde Nederlanden werd groter van omvang doordat meer regio’s zich aansloten bij Holland en Zeeland, de meest actieve provincies in de strijd tegen de Spaanse vorsten. De verschillen tussen de regionale talen waren groot genoeg om misverstanden te veroorzaken. Een algemene taal, bruikbaar niet alleen voor bijbelvertaling, maar ook voor wetten en oorkonden, was dus voor de hele republiek noodzakelijk. Deze werd vooral opgebouwd op basis van het Hollands, de gangbare taal van de meest welvarende en daardoor machtigste provincie in de 17e eeuw. Een zelfde proces speelde zich af in naburige landen, Frankrijk, Engeland, Duitsland. De verschillen in de ontwikkeling zijn te verklaren uit verschillen in historische ontwikkeling van deze landen. De taal van Parijs, toen de belangrijkste stad waar ook het paleis van de Franse koning was, werd in de 15e eeuw de standaardtaal van Frankrijk. Zo werd in Engeland de taal van Zuid-Engeland, het gebied waar Londen, de zetel van de Engelse koning, lag, de standaardtaal. In Duitsland verliep het standaardiseringsproces heel anders. De taal van de bijbelvertaling door Luther was wel algemeen bekend, maar kreeg pas in de tweede helft van de 19e eeuw, na de politieke eenwording van Duitsland en door de maatschappelijke veranderingen, de functie van Duitse standaardtaal.

Een citaat uit de voorrede van De Twe-spraack (1584), een van de eerste grammatica’s in het Nederlandse taalgebied, maakt duidelijk dat men toen het sociale belang van taal inzag. De schrijver verklaart dat de taal de mensen verbindt en gedachten die anders verborgen zouden blijven, aan het licht brengt.

Het taalgebruik, de keuze uit talen en taalvarianten, is een vorm van sociaal gedrag. Al in de Middeleeuwen werd aan stedelijke varianten de voorkeur gegeven boven landelijke. En sommige stedelijke varianten werden ook toen hoger dan andere gewaardeerd. Economisch-politieke en sociale waardering bepaalden ook toen al de voorkeur van de sprekers of taalgebruikers.

Verschil in waardering

Nadat de grammatica’s, verschenen in de16e en het begin van de 17e eeuw, een beschrijving gegeven hadden van de taalstructuur, van verbuiging, vervoeging en zinsbouw, ontwikkelde zich het besef van verschillende taalsoorten. De geleidelijke ontwikkeling van een ‘standaardtaal’ (het Nederlandse ABN = algemeen beschaafd Nederlands), als een bewust bedoelde overkoepelende taal boven de verschillende varianten (sociale en regionale dialecten), is een van de belangrijkste ontwikkelingen waarmee de sociolinguïstiek zich bezighoudt. Aan de hand van publikaties door de genoemde grammatici is enigszins te volgen hoe dat in zijn werk ging, wat de geschreven en gedrukte taal betreft. Wat de gesproken taal aangaat is dat proces veel minder doorzichtig. De gewenste en niet-gewenste uitspraak van klanken wordt wel beschreven, maar we kunnen de realisering niet meer horen.

De belangstelling voor de gesproken standaardtaal nam toe in de 19e eeuw met de verbetering van het onderwijs, waardoor meer mensen niet alleen leerden schrijven, maar ook de standaardtaal naast hun dialect leerden spreken. Door de techniek zoals telefoon, grammofoon, cd’s, waarmee we spraakklanken kunnen vastleggen en over grote afstand kunnen verzenden, wordt de kennis van de gesproken standaardtaal, en daarmee het gebruik ervan meer en meer verbreid. Hadden we uit vroeger tijd ook maar geluidsopnamen! Door vergelijking met de tegenwoordige opnamen zouden we kunnen horen hoe de standaardtaal in de loop van de tijd veranderd is. Nú kunnen we van het verleden slechts een onvolledige indruk krijgen uit geschreven en gedrukte opmerkingen.

Uit enkele genoemde werken weten we dat stadstalen hoger in aanzien stonden dan plattelandstalen. En ook dat de taal van de ene stad aanzienlijk hoger gewaardeerd kon worden dan die van een andere. In de Twe-spraack is duidelijk dat het Amsterdams als uitgangspunt van taalbeschrijving gekozen werd, omdat Amsterdam, doorijkdom en cultuur, de belangrijkste stad was. Uit de Spaanschen Brabander’ (Bredero 1618) blijkt dat Amsterdammers en Antwerpenaren wederzijds op elkaar neerkeken. Antwerpen, dat immers in Brabant ligt, was toen, als haven- en handelsstad, van minder betekenis dan Amsterdam. De Antwerpenaar Jerolimo, die in Amsterdam terechtgekomen is, zegt, in zijn monoloog in het begin van het stuk, dat de stad wel mooi is, maar dat het volk, de Amsterdammers dus, te slordig gekleed, niet netjes genoeg is. Nee, dan de Brabanders, die zijn verfijnd. Als hij kort daarna Robbeknol, een Amsterdamse jongen, ontmoet en met deze aan de praat raakt, blijkt die door Jerolimo’s woorden en houding helemaal niet geïntimideerd. Als Jerolimo even later de Brabantse taal gaat prijzen als ‘heroïesch, modest en perfect’ antwoordt Robbeknol dat het een mengelmoes is en dat de Brabanders op de Engelsen lijken, die uit allerlei talen elementen ontleend hebben en op de spreeuwen die de geluiden van allerlei vogels kunnen nadoen. Nog niet lang geleden hoorden we hier de Belgenmoppen en sommige ‘Hollanders’, dat zijn vooral bewoners van de Randstad, kunnen het nog altijd niet laten de spot te drijven met regionale talen als het Gronings en ‘zachte-g-dialecten’ in het zuiden van Nederland en in Vlaams-België. De laatste zijn echter in waardering gestegen, doordat de Vlamingen toch niet zo dom bleken zoals men in Nederland vroeger wel dacht, en enkele Noord-Brabantse politici deden het veel beter dan men ooit voor mogelijk had gehouden. Het gezag van minister Van Agt steeg nog extra toen bekend werd dat hij ook goed kon fietsen. Een halve eeuw geleden keek men neer op iemand die Amsterdams sprak. Maar dit stadsdialect is in de waardering gestegen. Ook in het verre buitenland werd het bekend. Door de een wegens het gedogen van de soft-drugs, bij een ander om het standpunt ten aanzien van abortus, euthanasie, en andere gevoelige problemen. Tegenwoordig zijn stedelijke accenten, waaronder het Amsterdamse, te horen in menige Nederlandse radio- en tv-uitzending. Haags, - Haegs -, was vroeger vooral de ietwat bekakte uitspraak van het Nederlands door vertegenwoordigers van hogere standen in die stad en de naaste omgeving, tegenwoordig hoort men ook het ‘volkshaags’ gebruiken via radio, tv en niet alleen door cabaretiers. De belangstelling voor varianten van het Nederlands en streektalen in het Nederlandse taalgebied is ontstaan omstreeks 1975, toen de eerste zangersgroepjes uit ‘de provincie’ zich lieten horen. ‘Normaal’ dat in het begin van de jaren ‘70 liederen en liedjes in een Achterhoeks dialect zong, was het voorbeeld voor de vele groepen die zouden volgen.

In wezen is er niet veel veranderd vergeleken met de toestand in de tijd van Bredero. Waardering voor of verachting van een accent, een stads- of een regionaal dialect, is mede afhankelijk van waardering of verachting voor wat dan ook van de sprekers: kleding, gedrag, woordgebruik, overtuigingen, aard van het werk, ontwikkeling, herkomst, maar vooral inkomen, alles sociale verschijnselen. Objectieve, talige typeringen, zoals ‘zachte g’ van Brabantse en Vlaamse dialecten, ‘uitspreken van de slot-n ‘in de Noordoostelijke dialecten, hoort men wel noemen. Maar het niet-uitspreken van de n in de Randstad valt de Randstedelingen niet op, daarvoor zijn ze er te lang, nl. al eeuwen, aan gewend. Ondanks deze omissie beschouwen ze hun variant toch als ABN, omdat de provincies Holland en het aangrenzende Utrecht het belangrijkste gedeelte van Nederland vormen: er liggen de grootste steden, de regeringstad, de hoofdstad, de grote havensteden, er is de grootste bevolkingsdichtheid, er is belangrijke industrie gevestigd, er zijn naar verhouding de meeste universiteiten, de meeste en belangrijkste musea. Er zijn ook de meeste en de langste files, die de bevolkingsdichtheid in het westen elke werkdag nog verhogen.

Waarschijnlijk is Hollands ook het uitgangspunt van de grammatici uit de 17e eeuw. Pas in het begin van de volgende eeuw wordt door Sewel deze streektaal als uitgangspunt genoemd, maar door Verwer wordt dat bestreden. Deze schrijft over een taal van ‘de negen Neder-duitsch sprekende provincien’ en toont aan dat Sewel niet het Hollands, maar het Amsterdams als uitgangspunt genomen had (Voor rede vatbaar,1995, blz. 49). Een gedetailleerde beschrijving van de verschillende Amsterdamse dialecten bij Bredero gaf F.A.Stoett, in zijn uitgave van het Moortje (1931). Hij onderscheidt o.a. het dialect van oudere Amsterdammers van dat van jongeren.

Men heeft dus altijd iets geweten van het bestaan van taalvariëteiten, zowel van regionale als sociale. Het Hollands werd de meest algemene taalvariant voor de schrijftaal, en werd niet alleen de geschreven, maar ook de gesproken standaardtaal (ABN). Wie niet in de gelegenheid was die standaardtaal te horen, richtte zich bij het uitspreken op de spelling. Voorbeelden daarvan uit de 19e en het begin van de 20e eeuw zijn bekend (Daan 1989). In het midden van de 19e eeuw wordt b.v. gewezen op een spellinguitspraak ‘mensg’ voor ‘mensch’, dat ook toen werd uitgesproken als ‘mens’. Het schrijven van de ch was in die tijd al een verouderde spelling. Pas in 1947, een eeuw later, werd die afgeschaft. Zeg daarom nooit tegen een kind: ‘Schrijf zoals je spreekt’. Hoe moet het een woord als ‘sterfelijk’ dan schrijven? De eerste en de tweede e klinken verschillend, de tweede e en de ij klinken ongeveer gelijk.

Verzet tegen de norm?

De ‘standaard’-functie van de schrijftaal werd sterker, tot deze als een harnas begon te knellen, vooral voor de uitspraak. Hierop volgde reactie, vooral sedert het begin van de 20e eeuw, nu de spreektaal veel meer gehoord wordt via radio en tv. We zijn nu in de tijd van de bloei van de variatie. Hét moment om terug te kijken en te zien hoe we zover gekomen zijn.

De gestuurde ontwikkeling van standaardtalen is er de oorzaak van dat de natuurlijke situatie van het gebruik van verschillende, onderling meer of minder verstaanbare varianten, als ongewoon en ongewenst beschouwd wordt. Een vergelijking met de situatie in China kan enig licht werpen op de toestand vroeger in westerse landen. In China worden vele dialecten gesproken, de schrijftaal is in het hele gebied dezelfde. Dit betekent dat elke Chinees die geen analfabeet is, de geschreven taal van al zijn landgenoten begrijpt, maar dat dit niet het geval is met de gesproken taalvarianten. Zo zal het ook eens geweest zijn in Nederland, Frankrijk, Engeland, enz., d.w.z. in alle landen waar zich geleidelijk een standaard ontwikkeld heeft, die de gesproken variëteiten overkoepelt. Het moment waarop dit proces begon, hangt samen met het tot stand komen van een grotere politieke eenheid. Het basisonderwijs in de meeste westerse landen is zo dat elk kind de standaardtaal leert spreken en schrijven. Lang niet alle kinderen leren tegenwoordig van hun ouders nog de regionale taal. Die ouders hebben op de basisschool nog geleerd dat streektalen minderwaardig zijn in vergelijking met het Nederlands. In de tienerleeftijd leren ze de streektaal vaak wel van hun vrienden. Het Nederlands van ouders en kinderen vertoont vrijwel altijd de kenmerken van de streektaal. Omstreeks 1975 vertelde een jonge onderwijzer, een leraar aan een basisschool in het noorden van de Veluwe me dat hij zijn leerlingen afleerde de slot-n uit te spreken. Het lukte hem echter niet. Even opvallend is dat vele ontwikkelde sprekers van Nederlands in het westen van ons land deze slot-n niet laten horen.

Norm en systeem

Besef van de sociale functie van taal, in de zin van ‘taal en mensen’, is er weliswaar al heel lang geweest, maar in vroegere eeuwen, in de tijd van ontwikkeling van een algemene taal, ging de aandacht meer uit naar de taalsystemen, de verschillen in verbuiging en vervoeging, ook in woordenschat. Sociolinguistische uitingen ontbreken niet geheel, maar zijn wel zeldzaam. Hierboven noemde ik een eerste uiting in de Twespraack. Ook Pontus de Heuiter, de 16e-eeuwse grammaticus (1581, blz.12) uit zich in deze geest en beschouwt taal als een gave Gods waardoor de mensen elkaar hun gevoelens en oordelen kunnen kenbaar maken, maar die, volgens hem, door menigeen veracht wordt.

Montanus (1635, uitgave Caron 1964, blz. 11) onderscheidt Hoofttaelen en Volctaelen, Ondertaelen, Lanttaelen en Stattaellen en geeft als voorbeelden Brabants, Gelders, Vlaems, Vries, Zuithollants, Noorthollants, Delfs, Schiedams, Hoofs, Boers, enz. Van de eerste drie noemt hij geen voorbeelden, we moeten dus maar raden wat hij daaronder verstaat. Hij voegt wel toe dat ze verschillen in uitspraak en eigenschappen vertonen die een verschil in spelling vragen. We merken bij Montanuis niets van een verschil in waardering.

Zwaan verwijst in zijn uitgave van Van der Schuere (1957, p.72). naar Montanus, als hij schrijft over de aa als een klank die geleidelijk als ‘beschaafder’ beschouwd wordt, maar ik vond de plaats in Montanus niet. Ik vermoed dat het een eigen interpretatie van Zwaan is van de volgende woorden: ‘gaet/nae de gemeene wijs, of gaat/ met een zeer wijtgaepende defticheit’. Zou dat niet even goed kunnen betekenen ‘overdreven deftigheid’ als beschaafd ? In ieder geval lijkt het me onjuist, gezien de betekenisnuances van het woord ‘deftigheid’ in de 17e eeuw, om het te vertalen met ‘beschaafder’, zoals Zwaan doet. Uit de hiervoor geciteerde taalsoorten die door Montanus onderscheiden worden, blijkt nog niets van de latere niveau- en waarderingsverschillen. Uit Brederodes Spaanschen Brabander blijkt wel dat er waarderingsverschillen bestonden in de 17e eeuw, maar een etiket dat met ons ‘beschaafd’ overeen komt en vergeleken zou kunnen worden, ben ik niet tegen gekomen vóór het einde van de 18e eeuw. De aanduiding van de uitspraak van het Nederlands die in de basisschool geleerd moet worden, zou beter dan met ABN met CN (correct Nederlands) aangeduid kunnen worden, d.w.z. overeenkomstig de voorschriften voor uitspraak. Bestaan die, zoals er bindende spellingregels bestaan? Was het maar zo! En zou daarbij niet één enkele norm, maar een zekere bandbreedte gegeven moeten worden? Als voorbeelden zou ik kunnen noemen de mate van stemloosheid van v en z, de mate van diftongering van lange monoftongen als ee en oo tot ei en ou. Om dit te realiseren is bewustmaking bij de sprekers onvermijdelijk. In de praktijk is dat alleen te realiseren door de kinderen al in het basisonderwijs bewust te maken van de uitspraakverschillen tussen hun eigen uitspraak en de als korrekt beschreven norm. Het zou wijs zijn de term ‘beschaafd’, die in dit verband verouderd en onjuist is, te vervangen door een neutraler woord als gangbaar, gebruikelijk of standaard.

De woordgroep ‘beschaafde taal’ zou ik een contemporisme willen noemen. Hiermee bedoel ik dat een taal pas als ‘beschaafd’ aangeduid worden kan als de sprekers van die taal als ‘beschaafd’ beschouwd worden, als er dus sprake is van gelijktijdigheid van taal en stand. Het is bijzonder moeilijk de juiste kleur van een woord als ‘beschaafd’ in te schatten, als daarover geen informatie wordt gegeven door de schrijvers uit die tijd. Het was in de eerste helft van de 17e eeuw nog niet in gebruik. Dat is pas het geval in de 19e en een groot deel van de 20e eeuw. Het begrip ‘stand’ krijgt nl. in die periode een andere inhoud. De Middeleeuwen zijn bekend als de periode van de drie standen: adel. geestelijkheid en het volk. Simplistisch getypeerd: de adel vocht, de geestelijkheid bad en het volk gebruikte zijn handen. In de 17e eeuw schijnen aard en omvang van de ontwikkeling belangrijker onderscheidings-kenmerken dan het beroep. In het einde van de 18e eeuw lijken de economische positie én de ontwikkeling meer een rol te spelen in de onderscheiding van bevolkingsgroepen.

Grammatici, van liefhebbers tot vaklui

Met de grammatica hebben zich 17e-eeuwers met verschillend beroep beziggehouden. Het stellen en aanvaarden van normen betekende het allereerste begin van regels geven waaraan een standaardtaal moest voldoen. De taal van schrijvers en ontwikkelden die geleidelijk door deze groepen aanvaard wordt, krijgt eerst door het ingrijpen van de regering, omstreeks 1800, de status van standaardtaal. Dan wordt van hogerhand vastgesteld hoe de spellingsregels moeten zijn en wat de goede verbuigings- en vervoegingsvormen zijn.

In 1804, tijdens de Franse tijd, had Siegenbeek zijn Verhandeling over de Nederduitsche spelling gepubliceerd. In 1805 verschijnt de Nederduitsche Spraakkunst van P. Weiland (1805). Met deze beide werken was het mogelijk een norm, voor spelling en grammatica, vast te stellen en het onderwijs in deze norm verplicht te stellen voor het basisonderwijs. Van toen af aan werd en bleef deze norm bekend bij allen die beroepshalve gebruik moesten maken van geschreven taal, zoals ambtenaren, onderwijzers, hoogleraren en literatoren. Bij alle anderen die deze norm ook op de basisschool geleerd hadden, bleef er vaak niet veel van hangen. Vóór 1800 was de noodzaak om gedrukte tekst te begrijpen de belangrijkste reden om dezelfde spelling te gebruiken. Daardoor was de spelling- en vervoegings- en verbuigingvariatie steeds minder geworden totdat de norm gesteld en door het onderwijs verbreid werd. En nu weten we eigenlijk niet beter.

Norm voor gesproken taal !?

Naast deze geschreven norm is er ook een gesproken norm, die echter meer variatie vertoont. Het is vreemd dat voor het onderwijs daarvoor geen strenge normen gesteld worden. Kinderen imiteren eerst hun ouders en/of hun opvoeders, en als ze wat groter zijn hun leraren en/of hun vriendjes. Ze imiteren ook hun ‘accenten’, hun articulatie. Daarmee laten ze horen tot welke groep ze willen behoren, tot welke regionale, welke sociale, welke leeftijdsgroep, enz. Jongeren gebruiken daarvoor vaak ook bepaalde woorden. Woorden in het algemeen kleuren de taal van verschillende beroepsgroepen, van sportersgroepen, van leeftijdsgroepen, van groepen immigranten.

Verschillen in uitspraak aanvaarden we zolang ze geen onaanvaardbare associaties oproepen. In october 2000 schreef Marita Mathijsen over de situatie omstreeks 1800. De Fransen waren binnen gevallen, de Bataafse Republiek was tot stand gekomen, en in de Nationale Vergadering kwamen de vertegenwoordigers van alle streken in Nederland aan het woord. Dat waren niet alleen vertegenwoordigers van de notabelen, maar ook van het volk, van de burgers en de arbeiders, mannen die soms alleen de taal van hun eigen streek, d.w.z. de taalvariant of -variëteit. spraken, door de anderen niet verstaan en begrepen werden, die niet wisten welke woorden, publiekelijk gebruikt, als ontoelaatbaar beschouwd werden. Kortom,’uit de klei getrokken volk dat zich niet wist te gedragen’. Door deze confrontatie werd men zich pas bewust hoe groot de verschillen in taal en omgangsvormen tussen de provincies van Nederland waren. Daar moest iets aan gedaan worden en in de eerste plaats moest er eenheid van taal komen, die door het onderwijs met de hulp van de genoemde grammatica en spellingsregeling tot stand moest komen. In Daan (1989) is een indruk gegeven hoe dat gebeurde, hoe moeizaam het proces verliep en wat ervan terecht kwam. Op blz. 212 vlgg. zijn enkele voorbeelden van spellinguitspraak opgenomen, die hiervoor al genoemd zijn, verschijnselen die we nu nog, ongeveer twee eeuwen na het begin van de onderwijsregeling, kunnen horen. Hoe vaak horen we niet zestig, weliswaar in overeenstemming met de spelling, maar in strijd met de herkomst. De voorgevoegde, maar niet gespelde t, die de oorzaak is van de uitspraak met s vinden we nog in tachtig (t-acht-ig). (De Vries 1991 p.368). Ieder heeft in het basisonderwijs geleerd woorden als ‘zestig’ en ‘zeventig’ uit te spreken met een s, maar de schrijftaal is van hoger orde dan de spreektaal, de spelling, die in Nederland wel heel vaak gewijzigd wordt, krijgt hierdoor schijnbaar een groot gewicht en dat zal een belangrijke oorzaak of reden zijn voor dergelijke fouten.

Waarom geef ik deze voorbeelden? Ook dit is afhankelijk van het samenspel tussen mensen die de maatschappij vormen en de taal, ook dit is sociolinguïstiek. En dat samenspel beïnvloedt alle elementen van taal: uitspraak, verbuigings- en vervoegingsvormen, gebruik van woorden, waar, wanneer en tegenover wie. ‘Waar’ wil zeggen in welke omstandigheden (thuis of in publiek), ‘wanneer’: b.v. bij de opening van de Staten-Generaal, tijdens een ruzie of in een toespraak, bij het sluiten van een huwelijk; ‘tegenover wie’: tegen je broer, je moeder, een leraar, de rechter. We leren ons te gedragen volgens de regels doordat ons verteld wordt hoe het hoort of doordat we het anderen horen doen.

Taalkunde en sociolinguïstiek

Wat is het verschil tussen taalkunde en sociolinguïstiek? Taalkunde kan zich bezighouden met de taalsystemen zoals het systeem van klanken en de spelling die voor de aanduiding daarvan gebruikt moet worden, verbuiging, vervoeging, woordvorming, woordorde. Een voorbeeld daarvan is de zogenaamde groene en rode volgorde: ik geef toe, dat ik dat heb gedaan / dat ik dat gedaan heb. In België verscheen jaren geleden een dissertatie met kaarten van de verdeling over het Nederlandse taalgebied van deze beide volgorden, de eerste gedrukt in rood, de tweede in groen (A.Pauwels 1953). Een verschil van systeem, een taalkundig verschil dus. Maar toen ontstond een discussie welke van beide volgorden de beste was. En zoals vaker het geval is: de volgorde die het meeste voorkwam in de Randstad werd opgevat als de beste, de beschaafdste, de volgorde van het zogenaamde ABN. Maar waarom deze keuze gemaakt? De betekenis is dezelfde, het verschil zal nooit tot verkeerd-begrijpen leiden.

Een goed inzicht in de mening over taal omstreeks 1800 geeft de inleiding van Weilands Spraakkunst (P.Weiland 1805). In § 5 van de inleiding schrijft hij dat ‘de Hollandsche tongval in de scholen onderwezen wordt en door het beschaafde gedeelte van de Nederlandse inwoners in spreken en schrijven gevolgd wordt’. Het bestaan van verschillende tongvallen wordt erkend en de Hollandse tongval wordt beschouwd als voorbeeld, als standaard. Nu, twee eeuwen later, is het Nederlands een overkoepelende standaard, die officieel niet meer Hollands genoemd wordt. De aanduiding van de standaard met Hollands hoort men nog altijd waar een andere streektaal gesproken wordt. Daar wordt ook de Hollandse uitspraak van het ABN als een regionaal verschijnsel beschouwd. De Hollanders zelf horen hun regionalismen vaak niet. Duidelijke voorbeelden zijn de hiervoor genoemde verschijnselen, de gediftongeerde uitspraak van de lange klinkers ( eei voor ee, oou voor oo, s voor z, f voor v). Wat de woordenschat en een aantal verschijnselen uit de vormleer betreft, is de overeenkomst van het Hollands met het Nederlands groter dan van de andere streektalen.

Dit woord ‘streektaal’ is neutraler dan ‘dialect’. Al in het oude Grieks betekende dit woord ’taalvariant’, maar bij de ontwikkeling van standaardtalen als het Nederlands, kreeg ‘dialect’ ook de betekenis van een boerentaal, een taal van plattelanders, zonder vaste regels, een minder verzorgde en vooral minder gerespecteerde taal. De sprekers ervan voelden zich minderwaardig, de sprekers van standaardtalen voelden zich verheven boven de streektaalsprekers op grond van hun eigen gebruik van standaardtaal als enige taal, zowel gebruikt in officiëel als in dagelijks contact. Deze ontwikkeling begon, zoals beschreven, in het begin van de 19e eeuw. Pas in het laatste kwart van de 20e eeuw groeide het inzicht dat er niets onbeschaafds is in het gebruik van de eigen moeder-streektaal. De belangrijkste oorzaak voor deze verandering van inzicht was de groei van de economie, waardoor de welvaartsverschillen tussen de verschillende streken in Nederland kleiner werden. Ook dit is weer een aanwijzing van de samenhang van taalwaardering en economische en sociale situatie.

Sociolinguïstiek als wetenschappelijke discipline

Pas na het ontstaan van een taalwétenschap kon zich sociolinguistiek ontwikkelen. Wat hiervóór beschreven is, kan men ten dele sociolinguïstiek ‘avant la lettre’ noemen. Deze term is vooral gebruikt voor taalkundigen die de sociale taalverhoudingen betrokken in hun taalkundige studies. De naam van Kloeke werd in Nederland in dit verband het eerst genoemd (Van den Toorn 1977). De term werd vooral geijkt in de Verenigde Staten van Amerika. Toen in Europa, in het begin van de 20e eeuw, publicaties over taalgeografische verschillen verschenen en men in Amerika dat voorbeeld wilde volgen, bleek de situatie daar heel anders. Er bestonden geen regionale, wel sociale en etnische varianten. Dit is begrijpelijk als men denkt aan de vele talen die daar door immigranten uit de rest van de aarde binnengebracht waren. Het Spaans wordt, door het grote aantal Spaanssprekende immigranten, nog veel gesproken, maar de officiële taal van dat land is Engels, d.w.z. Amerikaans-Engels. De uitspraak ervan is anders dan van het Engels van Groot-Britannië, de woordenschat verschilt daarvan ook in enige mate, de verschillende intonatie is het meest opvallende verschijnsel. In de inleiding van de bloemlezing die door Dell Hymes in 1964 uitgegeven werd, wordt de term ‘anthropology’en nog niet ‘sociolinguïstiek’ gebruikt.

Het woord ‘sociolinguïstiek’ is dus jonger dan de wetenschappelijke discipline. In de oudste publicaties, vlak na WO 2, komt wel het woord ‘sociaal’ voor. De eerste publicatie, in 1946, van Raven I MacDavid, gepubliceerd in Social Forces, droeg de titel ‘Dialect geography and social science problems’. De tweede (1948) was ‘Postvocalic /-r/ in South Carolina: A social analysis’. De eerste publicatie over een dialectprobleem in Nederland, waarin het woord sociologie voorkomt, is ‘De tweetalige mens (Nuijtens 1962, o.a. p.13). Het boek trok aanvankelijk wel de aandacht van sociologen, maar heel weinig van taalkundigen. Nuijtens beschrijft de situatie van deze tak van taalwetenschap, voor en bij het verschijnen van zijn dissertatie, uitvoerig en verantwoord. Daarbij gebruikt hij uitsluitend het woord ‘sociologie’. Pas als deze dicipline na de publicaties en het optreden van mannen als William Labov en Basil Bernstein hier bekend wordt, wordt gediscussieerd over de inhoud van de begrippen ’taalsociologie’ en ‘sociolinguïstiek’. Het verschil tussen beide is niet groot, in het eerste is het uitgangspunt meer het sociale, bij het tweede meer taalkundige.

Het feit dat de dissertatie van Nuijtens zo weinig aandacht van taalkundigen trok (in tegenstellimg tot sociologen), is beter te begrijpen tegen de achtergrond van de generatieve taalkunde dan vanuit de aandacht voor regionale varianten. Eerst in 1967 in Taalsociologie’, deed A Weijnen verslag van sociodialectologische onderzoekingen in Limburg en ik van de stand van zaken in de Verenigde Staten, vooral van het onderzoek van William Labov over het al of niet realiseren van de [r] door verschillende standen in New York. Labov was op dit onderwerp gepromoveerd en had zijn onderzoek op een originele manier gedaan. Eerst toen Bernstein door de termen ‘’restricted’ en ‘’elaborated’ te verbinden met standsverschillen, de indruk maakte te discrimineren, vlamde hier de verontwaardiging op en was ook de belangstelling voor het werk van Labov gewekt.

In de volgende jaren lijkt in Nederland bij dialectologen toch weinig belangstelling voor deze vorm van linguïstiek te bestaan. In 1987 publiceerde A.M. Hagen een artikel over de sociolingitische aspecten van dialect en school in West-Europa (Sociolinguistica 1. p. 402-413). Zijn bespreking behandelt de sociolinguïstiek in het algemeen en in de schoolsituatie; de belangrijkste publicaties over het Nederlands en het Vlaams noemt hij in de literatuuropgave. De belangrijkste voorlopers zijn J, van Ginneken, Handboek der Nederlandsche taal, De sociologische structuur, 2 banden. 1913-1914; G. Kloeke, De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten (1927) en J. Goossens, Geschiedenis van de Nederlandse dialectstudie I ( In: ‘Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde; red. D. Bakker e.a.; ‘s Hertogenbosch 1977). In het tweede deel van Sociolinguistica, het internationale jaarboek voor de sociolinguïstiek in Europa, wordt de ontwikkeling van de standaardtalen in verschillende delen van Europa behandeld, ook in België. Nederland wordt door Hagen behandeld in het derde deel: Dialekt und Schule in den europäischen Ländern (1989, blz. 61 -74).

Aan de universiteit van Nijmegen was door Hagen en zijn medewerkers een grondig onderzoek gedaan naar de taalproblemen van dialectsprekende kinderen in het zuiden van de provincie Limburg. Later hebben aan de universiteit van Tilburg de taalproblemen van allochtonen, die zich tijdelijk of duurzaam in Nederland vestigen, de meeste aandacht getrokken. Aan de taalproblemen van autochtone dialectsprekers heeft men daar weinig aandacht besteed. Het onbegrip van alleen-standaardtaal-sprekers voor de problemen van wat sommigen denigrerend ‘dialectsprekers’ noemen, is onvoorstelbaar; het ontbreken van maatregelen om daarvoor begrip te wekken zo mogelijk nog raadselachtiger.

Het tot nu toe laatste overzicht verscheen in ’50 jaar Taal en Tongval’, themanummer 11 (1998), waarin het 50-jarig bestaan van het tijdschrift herdacht wordt A.M.Hagen en R.van Hout geven een overzicht van de sociolinguïstiek in dit tijdschrift, met een literatuuropgave waarin enkele voorlopers uit 1959 genoemd worden, maar de meeste bijdragen dateren van na 1970. De titels van al deze artikelen geven een indruk van wat bestudeerd en beschreven is vanuit sociolinguïstisch standpunt.

Er zijn weinig linguïstische verschijnselen die niet uit een sociolinguïstisch oogpunt bestudeerd en verklaard kunnen worden. Woordkeuze, articulatie, intonatie, grammaticale verschijnselen, zoals b.v. gemeentes naast gemeenten, alles kan afhankelijk zijn van moedertaal, geslacht, taalvariant, herkomst (regionaal, sociaal). Het verminderen van deze verschillen in een taal die als standaard kan dienen, is niet alleen mogelijk, maar ook wenselijk en nodig. Het vaststellen van de norm en de bandbreedte, het onderwijzen ervan, het verplichten daartoe (altijd met de genoemde bandbreedte), het is alles sociolinguïstiek. Maar tot de erkenning dat dit niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk is, is men nog onvoldoende gekomen. Is de sociolinguïstiek daarvoor te jong? Is het niet vermakelijk dat menigeen trots is op zijn kennis van de spelling, die niet beseft dat hij of zij vrijwel onverstaanbaar spreekt? Peuters praten vaak duidelijk, hoewel soms met enkele tekortkomingen die ze later inhalen. Wat er daarna gebeurt weet ieder die zijn oor te luisteren legt. In uitspraak en woordgebruik richten vooral jonge kinderen en pubers zich naar leeftijdsgenootjes of groteren. Hun gedrag is afhankelijk van hun voorkeur. Ik herinner het me van mezelf, ik heb het gehoord van een neefje. Hij sprak goed en duidelijk Nederlands, maar toen hij naar de peuterklas ging werd hij slecht verstaanbaar. Het duurde enkele maanden voor dat hij terugkeerde naar zijn vroegere articulatie. Daaruit heb ik opgemaakt dat hij het voorbeeld van zijn ouders verkoos boven dat van zijn schoolvriendjes. Rapportcijfers geven voor ‘uitspraak’ zou veel oplossen, want daardoor zou de aandacht meer op de uitspraakverschillen gevestigd worden.

De Nederlandse standaardtaal heeft zich ontwikkeld in Holland uit de Hollandse streektaal, zoals beschreven, De kleine sprekertjes van de streektalen moesten het Nederlands op school leren en er werd verwacht dat ze het in hun verdere leven ook spraken, en liefst zonder enig accent dat herinnerde aan hun herkomst. De situatie is vergelijkbaar met die in Frankrijk: alleen het Parijse dialect is goed, al het andere moet liefst zo onhoorbaar mogelijk blijven. Hoewel het Fries erkend is als tweede rijkstaal, met rechten alleen in het Friestalige gebied, wordt er nog vaak spottend over geoordeeld. De situatie van de streektalen die in het kader van het Europees handvest erkend zijn, Nedersaksische en Limburgse varianten, is weinig anders. De doorsnee Hollander is zelden bereid te proberen een streektaal te verstaan, ook al woont hij jaren in het gebied waar die gesproken wordt. Hij kent alleen de standaardvariant van het Nederlands, verlangt van de streektaalspreker standaard-Nederlands en is vaak niet bereid zich, passief, enigszins te intigreren. Voor de moeilijkheden van de streektaalsprekers met het Nederlands is vaak minder begrip dan voor die van allochthone kinderen die op school Nederlands moeten leren, maar thuis en/of van hun vriendjes en vriendinnetjes hun thuistaal blijven horen, juist in de taalgevoelige leeftijd. Voor de laatsten zijn de problemen inderdaad groter doordat de verschillen tussen de eerste en de tweede taal groter zijn, maar problemen voor de eerstgenoemden zijn er ook wel. Kort voordat ik deze tekst schreef heeft men hersenonderzoek gedaan (in 2001 waarschijnlijk) bij tweetalige kinderen, zowel die heel vroeg en anderen die later tweetalig geworden zijn. Bij de eerstgenoemden bleek de activiteit op twee plaatsen van de hersenen vast te stellen, bij de andere kinderen was er maar één plek. Kinderen in streektaalgebieden zijn vaak al tweetalig in de peuterleeftijd, in verband met de hersenontwikkeling een voorrrecht boven de eentalig-opgevoede kinderen.

Het ontbreken van een standaard-uitspraaknorm heeft zijn bezwaren, doordat de gesproken taal beïnvloed wordt via radio en televisie. De vroegere norm, de taal en uitspraak van de ‘betere standen’, van nieuwslezers, sprekers in het openbaar als kamerleden, hoogleraren, predikanten enz. is niet geheel zonder invloed, maar er zijn andere normen naast gekomen, die gebruikt worden als ‘groepskenmerken’. Een probleem daarbij is dat het verschil tussen deze groepsnormen niet of onvoldoende gehoord wordt, zowel door de spreker zelf als door degenen die het zouden moeten horen, maar klaarblijkelijk niet kunnen.

De gangbare norm is de Hollandse uitspraak. In het belangrijkste Hollandse gebied, de Randstad, hoort men varianten daarvan, die gemeen hebben dat de slot-n van werkwoordsvormen en meervouden vaak niet uitgesproken wordt. Hollanders lijken het verschil tussen hun norm en de officiële niet te horen, noch van zich zelf noch van anderen, maar ‘dialectsprekers’ horen het wel. Mijn standaardverhaal om dit duidelijk te maken is het volgende: Een opname van het dialect van Vogelenzang, gelegen in Zuid-Holland dicht bij de kust, is op schrift genoteerd door twee studenten. De ene was een Hollander en hij schreef ‘been’, ‘brood’, enz. De andere kwam uit Twente en schreef ‘bein’, ‘broud’ enz. De tweede had gelijk, die hoorde het verschil met zijn eigen zuivere ’ee’ en ’oo’. De eerste spelde zoals hij het op school geleerd had, omdat hij het verschil niet hoorde.

Het werkterrein van de sociolinguïstiek is in het laatste kwart van de twintigste eeuw veranderd. Verschillen van stand en ontwikkeling zijn door de democratisering kleiner geworden of geheel verdwenen. Daarmee is de vroegere standaard-Nederlandse norm verzwakt en verruimd. De situaties en de daarmee gepaard gaande problemen van allochtonen vragen veel aandacht van sociolinguïsten. Deze probleem komen vaak in de media ter sprake en kunnen dus min of meer als bekend beschouwd worden.

Verwante problemen, waarmee de sociolinguïstiek zich tegenwoordig bezig houdt, zijn de regionale varianten, de streektalen dus. Deze problemen werden eerst in de 20e eeuw als problemen erkend, maar worden eigenlijk nog altijd onderschat. De ontwikkeling van de wetenschappen die zich bezighouden met de fysiologie, de psychologie en de ontwikkeling van het leervermogen maken meer en meer duidelijk hoe de problemen van het leren en gebruiken van een tweede taal vroeger onderschat zijn. Verschillen tussen streektalen en standaardtalen, zoals het Nederlands, veroorzaken bij autochtonen, mutatis mutandis, evengoed sociale problemen als verschillen tussen wat we vreemde talen noemen en datzelfde Nederlands, bij allochtonen. Hiervoor is gewezen op de min- en meerwaardigheidsgevoelens die het gebruik ervan veroorzaakt. Die gevoelens zijn, zoals hiervoor beschreven, vooral ontstaan in het begin van de 19e eeuw, toen de taal van de beter gesitueerde Hollanders het ABN werd, dat door de 6-12 jarigen op school geleerd moest worden, maar dat velen van hen alleen daar gebruikten en na het verlaten van de school gauw vergaten. Taalverschil ging meestal gepaard met verschil in economische positie, wat bijna altijd ook ’standsverschil’ betekende. Het begrip ’standsverschil’ heeft in de loop van de 19e eeuw meer en meer gewicht gekregen. Een opmerking in die geest werd gemaakt door J.van Rijswijck jr., "Het onderscheid van standen is reeds grievend genoeg in de samenleving, opdat men het tenminste zoveel mogelijk uit de school doe verdwijnen" (1908 , Geschriften, redevoeringen en brieven). Ik vond echter uit die tijd geen uitingen van begrip voor het bestaan van een moedertaal in eigenlijke zin. Voor de doorsnee negentiende-eeuwer was dat de taal die thuis, door moeder en vader, door grootmoeder en grootvader, gesproken werd, niet de Nederlandse standaard.

Uit het citaat blijkt dat het bestaan van standsverschillen omstreeks1900 de pan uit rees, een ontwikkeling die mede de kentering bevorderd zal hebben. De arbeidersbeweging had in de tweede helft van de 19e eeuw aan de arbeiders grote maatschappelijke verbetering gebracht. Velen uit hogere standen werden bevreesd hun aanzien te verliezen. Door deze ontwikkeling was de tegenstelling, ‘het onderscheid der standen’ vergroot, dat volgens Van Rijswijck jr. in zijn tijd grievend was geworden. Leden van hogere standen verachtten de lagere standen om meer dan een reden: geringere economische mogelijkheden, handenarbeid, onhygiënisch, grove kost, en vooral ook ‘platte’ taal. Het woord ‘plat’ had in het einde van de 19e eeuw zowel de betekenis ‘eenvoudig, alledaags’ als ‘laag bij de gronds.’ Beide aanduidingen werden voor hetzelfde gebruikt, het eerste door gewone mensen op het platteland en door de handarbeiders in de steden, het tweede door degenen die meenden tot een hogere stand te behoren. Met de economische groei in de tweede helft van de 20e eeuw, verminderden de standstegenstellingen en geleidelijk ook de minachting voor het ‘plat’. Door radio en tv raakt men er meer gewend aan, én de standstegenstellingen zijn minder groot, waardoor de bedoelde varianten meer aanvaard worden. Toch is er nog steeds een ABN, een algemeen beschaafd Nederlands dat als norm beschouwd wordt. Dit krijgt echter meer en meer concurrentie van de ‘groepstalen’, varianten zoals vakjargon, pubertaal, e.a.,waarmee sprekers hun saamhorigheidsgevoel benadrukken.

Het tot standkomen van een algemene schrijftaal was nodig voor het begrijpen en verstaan van geschreven en gedrukte mededelingen, wetten en verordeningen die iedere inwoner moest kennen. Maar was een algemene omgangstaal ook noodzakelijk? Kon men elkaar op zo’n klein grondgebied als dat van Nederland niet verstaan? Dat was inderdaad wel het geval. Van emigranten die zich in de Midwest staten van de U.S.A. vestigden, zijn uitlatingen bewaard, waarin ze verklaren dat ze hun naaste buren niet verstonden. Maar toen dat gebeurde, bijna anderhalve eeuw geleden,waren de verschillen tussen streektalen groter dan later, doordat deze streektalen daarna sterk beïnvloed werden door het ABN. Dat was vooral, maar niet alleen, het geval met woorden van vreemde herkomst, woorden voor nieuwe, met name wetenschappelijke en technische begrippen.

Hoe is het nu?

In het voorgaande is geprobeerd een indruk te geven van de veranderingen in waardering, erkenning en regeling van de standaardtaal. Maar hoe is het nu gesteld met de verstaanbaarheid en de bereidheid elkaar tegemoet te komen? Voordat maatregelen, met betrekking tot die verstaanbaarheid, voor de toekomst genomen worden -met name het vatstellen van regels voor de uitspraak -. is het wenselijk de mogelijke aanvaarding daarvan te kennen. Er zijn in de loop van de laatste decennia verscheidene onderzoekingen gedaan, met weinig, te weinig taalvarianten en te weinig beoordelaars. Streektaalsprekers verzetten zich meer en meer tegen de pogingen tot egalisering - dat is overheersend gebruik van de standaardtaal - vooral in omstandigheden waarin dat niet nodig is. De Friese standaardtaal is door de Nederlandse regering erkend als tweede Rijkstaal. Deze werd daartoe gedwongen door ‘kneppelfreed’, een uitbarsting als gevolg van kinderachtig en vernederend gedrag van een rechter in Leeuwarden (Meertens, 1952). Andere streektalen en streektaalgroeperingen hebben erkenning gevraagd en gekregen in het kader van het Europees Handvest voor streek- en minderheidstalen. Ik hoor daarover tevreden uitlatingen en afkeurende opmerkingen. Maar hoe denkt de meerderheid van de Nederlanders daarover? Ik zou het willen weten van die meerderheid,. ik zou willen weten of de eentalige standaardtaalsprekers enig begrip hebben voor de behoefte van anderen hun ‘moedertaal’ te handhaven, in ieder geval in de situaties waar die nu gebruikt wordt of gebruikt zou moeten worden: thuis, in de regio waar die taal van ouds gesproken is, ook als er Nederlanders uit andere streektaalgebieden aanwezig zijn. Streektaalsprekers mogen verlangen van hun gasten en hun immigranten dat deze in ieder geval de bereidheid opbrengen hen te verstaan.

Verschillen in taal en/of in articulatie kan men nog altijd horen, maar vroeger bestaande verschillen in manier van doen zijn veelal verdwenen. Ik herinner me een verhaal van een Amsterdammer over zijn moeder, die trouwde met een fabrikant in Overijssel. Ze gaf een diner voor de vrouwen van de andere fabrikanten in haar nieuwe woonplaats en had de tafel versierd met boeketten. Een van de gasten boog over naar haar buurvrouw en zei: ‘Er staan bloomn op tafel’. Dat verbaasde haar, in deze streek was men dat niet gewend. Dergelijke verschillen zijn sterk verminderd. Klederdrachten worden bijna overal alleen nog gedragen door groepen volksdansers, die de dansen en de daarbij gedragen drachten willen behouden. Alleen in enkele plaatsen en streken ziet men soms oudere vrouwen de dracht nog dagelijks dragen. Zogenaamde typische streekgerechten zijn in meer dan één streek bekend. Enkele volksgebruiken worden gehandhaafd, zoals de paasvuren in het Oosten. Maar voor het behoud van de streektaal is menigeen bereid zich in te zetten. Komt dat niet doordat de taal in de mens zit, en niet uitgetrokken kan worden?

Dit alles is sociolinguïstiek.

Jo Daan

Literatuur

Daan 1989 Jo Daan, ‘Als niet komt tot iets. Nederlands van hoog tot laag’. In: Verslagen en Mededelingen van de Kon. Nederl. Academie voor Ned. Taal- en Letterk., jg. 1989, afl. 2 blz.68-245.

Daan, Weijnen 1967 Jo Daan en A.Weijnen, ‘Taalsociologie’. BMDC 1967

Goossens 1977 J.Goossens, ‘Geschiedenis van de Nederlandse dialectstudie’ In: Geschiedenis van de ?Nederlandse taalkunde . red. D. Bakker e.a. ‘sHertogenbosch (1977)

Hagen 1987 Anton M.Hagen, ‘Dialect Speaking and School. Education in Western Europe’. Socioliguistica 1, NewYork p. 402-413.

Heuiter, de 1581 Pontus de Heuiter, Nederduitse Orthographie,1581.

Mc David Raven I McDavid, Jr. ‘Postvacalic -r in South Carolina: a Social Analysis’. In: Dell Hymes, Language in Culture and Society. Harper and Row, New York, Evanston, and London, ?p.437.

Meertens 1952 P.J.Meertens, ‘Rumoer in Friesland’, In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 8, april 1952, blz. 3-12.

Montanus 1635 Petrus Montanus, De spreeckonst. Uitgegev. d. W.J.H.Caron, Trivium V. J..B.Wolters, Groningen 1964.

Moortje (1931) G.A.Brederoo’s Moortje, uitgegev en toegel. door F.A.Stoett. W/.J.Thieme en cie, Zutphen 1931.

Nuytens 1962 E.Nuytens, De tweetalige mens. Een ?taalsociologisch onderzoek naar het gebruik van dialect en standaardtaal in Borne. ?Gorcum en comp. NV., Assen 1962.

Pauwels (1953) A.Pauwels, De plaats van hulpwerkwoord, verleden deelwoord en infinitief in de Nederlandse bijzin. 2 dln. Leuven 1953.

Rijswijck J.van Rijswijck jr. Geschriften, redevoeringen en brieven.1908).

Ruijsendaal E.Ruijsendaal, Letterkonst. Het klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica’s. VU Uitgeverij, Amsterdam, 1991.

Schuere, van der Jacob van der Schuere, Nederduytsche Spellimnge 2 (1612). Uitgeg. d. F.L.Zwaan. J.B. ?Wolters, Groningen, Djakarta 1957.

Siegenbeek 1801 M.Siegenbeek, Verhandeling over de spelling der Nederduitsche taal ter bevordering van de ?eenparigheid in dezelve. Amsterdam 1801

Sociolinguistica International yearbook for european ?sociolinguistics.Max Niemeyer Verlag, Tübingen ?1987 (En volgende jaren).

Toorn, van den 1977 M.C.van den Toorn, ‘Kloekes expansietheorie na 1977. vijftig jaar.. In: De nieuwe Taalgids 70 (1977), blz. 1-14.

Twe-spraack 1584 Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst (1584). Uitgegev. d. G.R.W. Dibbets. Van Gorcum, Assen, Maastricht, 1985

Voor rede vatbaar 1995 Voor rede vatbaar. Tien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nyloë, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (1700-?1730). Ingeleid, van commentaar voorzien en uitgegeven door drs. R.J.G.de Bonth en dr. G.R.W.Dibbets. Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam, Nodus Publikationen, Münster 1995.

Vooys, de 1924 C.G.N.de Vooys, Verzamelde taalkundige opstellen. Eerste bundel, afd. III. Uit de geschiedenis van de Ned. spraakkunst, blz. 254-91.

Vries, de 1991 J. de Vries, F. de Tollenaere, met medewerking van A.Persijn, Etymologisch woordenboek. Het Spectrum, Utrecht, 16e dr. 1991

Wal, Van der 1992 Marijke van der Wal, in samenwerking met Cor van Bree. Geschiedenis van het Nederlands. Aula. Het Spectrum, Utrecht 1992.

Weiland 1805 P. Weiland 1805. Nederduitsche spraakkunst. Amsterdam 1805.

Zwaan 1939 F. L.Zwaan, Uit de geschiedenis der Nederduitsche spraakkunst. J.B.Wolters, Groningen, Batavia 1939.,1-14

Noten

1. Het onderscheid tussen taal, streektaal en dialect is wat moeilijk duidelijk te maken, omdat de betekenis afhangt van de periode waarin de woorden gebruikt worden. De erkenning van de streektalen als minderheidstalen heeft de aanduiding met ’dialect’ onjuist gemaakt.