Woord: Zwitser
Zwitser , [nationaliteit] , Swisser
, Zwitzer. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
Zwitser , Zwietzer
, Um hebbe wie enne Zwietzer, een stuk in de kraag hebben. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
Zwitser , Switser , [zelfstandig naamwoord]
, Zwitser. Hai het n board as n Switser = een lange, zware baard. (Naar de Zwitserse Doopsgezinden, die zich in de 18e eeuw in Stad en Provincie vestigden.) Laigen as Switsers. (Naar de huursoldaten.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zwitser , swisser , zelfstandig naamwoord
, Zie swissebroôd. Vgl. Fries switser. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zwitser , sjwèitser , mannelijk
, sjwèitsesj , melkknecht, belast met en verantwoordelijk voor de verzorging van de koeien op een grote boerderij. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
Zwitser , Sjwitser , mannelijk
, sjwitsesj , Zwitser. Zoo zaat wie ’ne Sjwitser: zo dronken als een tempelier. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zwitser , zwéjtser
, knecht die tot hoofdtaak had het vee te verzorgen (melken, voeren enz.). Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
Zwitser , zweitser , zelfstandig naamwoord
, de; melkknecht, knecht op de stal, van Zwitserse afkomt die vaak per periode van een jaar in dienst was Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
Zwitser , zjwitser , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zjwitsers , - , boerenknecht , (bep. boerenknecht) zjwitser (vero.); 'n sjtök ién z'nne zjwitser hebbe zwitser Zw: É sjtök ién z'nne zjwitser hebbe: dronken zijn. Zw: Zoépe wie 'nne zjwitser.; dronken (dronken zijn) sjtök ién z'nne zjwitser hebbe Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zwitser , [inwonende boerenknecht] , zweitser , mannelijk
, inwonende boerenknecht , Hae is dao zweitser. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zwitser , zweitser
, boerenknecht die zich met de verzorging van de koeien bezighield (herkomst onduidelijk) ook koejóng Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |