elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zweven 

zweven , sweven , zweven, in: zij sweeft ’r moar even = zij is geheel vermagerd, als uitgeteerd, niet meer dan eene schim.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zweven  , zwaeve , zweven.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zweven , zwiieven , [zwīeven] , zweven
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zweven , zweve ,   ,   , (verl. tijd zweef), rondslenteren; rondslingeren van voorwerpen: Hij zweef gistere weer bij de Waetering. Weet jij nog waer me mes is? Dat sweef gistere in de kap.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
zweven , sweven , [werkwoord] , zweven. Fig. Zai sweeft ter mor even = zij is geheel vermagerd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zweven , zweven , zwerven, langs de straat zwieren (1892).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
zweven , zweawn , zwak werkwoord , zweven
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zweven , zweem , zweem, ezweefd , zweven.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
zweven , zweven , zwak werkwoord, onovergankelijk , zweven Het veertie zweefde in de wind (Eex), Hij lop zo licht, hij zweeft er over (Bei), Hij zweeft, hij is er met de kop niet bij (Nam), Het begunt hum veur de ogen te zweven (Pes), Hij zweeft tussen hope en vreze dobbert (Smi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zweven , zweven , zweven
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zweven , zweven , werkwoord , 1. zweven 2. in een zweefmolen rondgaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zweven , zjwève , werkwoord , zjwèfde, gezjwèf , zweven , VB: Wie 'r z'n ieste mûilke haw kriëge wäor 't of 'r zjwèfde wie 'r hèivers goûng.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zweven , zweve , zwieëve , werkwoord , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); zweven
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zweven , zwêeve , zwak werkwoord , B zwêeve - zwifde - gezwifd; in tegenwoordige tijd ook vocaalkrimping: gij/hij zwift; zweven
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal