elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zool 

zool , zòle , vrouwelijk , zòlen , zool.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zool , zooltje , zie: anscheren.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zool  , zaol , zöölke , zool.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zool , zualle , vrouwelijk , zool
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zool , zool , zole , [zelfstandig naamwoord] , zoolleer.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zool , zooltje , zootje; sootje , [zelfstandig naamwoord] , in: ain veur 't zooltje hebben = iem. voor 't lapje houden.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zool , zòln , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zòln , zòllken , zool
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zool , zoal , mannelijk , zool. Schoen zoal Schoen zool; halleve zoal halve gare.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
zool , zoôl , zelfstandig naamwoord , Zie graszoôl.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zool , zaol , mannelijk , zaole , zool (harde dichte laag in de grond, ontstaan door foutieve grondbewerking en zware regens op de grens van de bewerkte bovenlaag en de vaste, ongeroerde grond). Dao zit ’ne zaol in de grónjt en dae mót eesj gebraoke waere: er zit een harde laag in
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zool , zoale , zool.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
zool , zolle , zöllegie , zool.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
zool , zool , zaole, zole, zoule , 0 , zolen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook zaole (Zuidwest-Drenthe, zuid), zole (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), zoule (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. zool Dat bint schoenen mit dunne zaolen (Mep), De zole is lös; doe der even wat liem an (Dwi), Dat waren de hölsen, de pantoffels mit holten zaolen (Hgv), Schrief het mor onder de zole je krijgt niet, waarop je recht denkt te hebben (Smi), Hij gunk op de zaolen te voet (Rui) 2. inlegstuk Leg mor een zooltie van kerton under in de klompen (Bal) 3. deel van de ploeg, ‘waarop aan de landzijde het ploeglichaam rust’ (hy), ploegzool An de plooug zit de hak, de zool en de pan en de plooug steunt op de zool (Eex) 4. deel van een hoef Bij mond- en klauwzeer luut de zool lös en dat begun te rötten (Sle) 5. deel van het gebint, onder aan de stijl (Smi) 6. (Zuidoost-Drents veengebied), in De zole, waor de stalpaolen in staon dorpel (Klv), z. ook zul
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zool , zeul , laag, met een platte balk bedekt muurtje, dat de koestal scheidt van de vèurstal. Achter de zeul staan de koeien, op de vèurstal wordt het voer bewaard. In de zeul staan de stalriépen waartussen het vee met de koppen staat.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zool , zole , zool
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zool , zaole , zool.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zool , zole , zelfstandig naamwoord , de 1. voetzool 2. schoenzool 3. ploegvoet
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zool , zaole , zelfstandig naamwoord , zööltien , zool. IJ zit an de zaole ‘hij zit financieel aan de grond’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zool , zaol , mannelijk , zaole , zäölke , zool
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zool , zoôl , zoeël , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zoôle/zoeële , zeulke/zuuëlke , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); zool
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zool , Dordtsche zole , speciaal Dordts gebak: peperkoek in de vorm van zolen of hakken
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
zool , zôol , zelfstandig naamwoord , zoltje , M zool; Dirk Boutkan (1996) - meervoud: zoole (blz. 36); WBD III. 4. 4:162 'zool' = oerband (grondsoort); zoltje - verkleinwoord; zooltje; Dirk Boutkan (1996) - zoltje (blz. 31)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zool , zaol , zäöl , zölke , zool
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal