Woord: zondag
zondag , sundag
, Zondag. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
zondag , ’n Zundag
, aanstaanden, ook: laatstleden Zondag. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zondag , zondag , (zòndach) , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Daarnaast zundag. Zie de wdbb. || Kom-je ’en zundag bij me? – Voor ’s zondags zegt men sundas en sundǝs. || Sundes ben ik meest thuis. – Zundag is ook elders in en buiten Holl. gewoon; vgl. ook sundaachs bij BREDERO, Spa. Brab., VS. 1184, en alle sunnedaghen bij GONNET, Zijlkl. 442 (a° 1484) Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
zondag , zeundach
, zondag. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
zondag , zôndaag
, zondag. Enne zôndaag zônder schoën haemp, een dag zonder zondagsgeld. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
zondag , ziöndag
, zondag. Nen kläinen ziöndag: chr. vierdag, geen zondag zijnde Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
zondag , Zundag , Sundǝs ,
, Zondag, Zondags. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
zondag , zöndag , [zelfstandig naamwoord]
, Zundag. Zo ook krömmel, zömmer, zölf, Grönnen. || zundag , (Stad; Winschoten; Veenkoloniën) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zondag , zundag , [zelfstandig naamwoord]
, 1 zondag. ‘t Is aaltied gain zummer en Zundag! Antwoord: De Zundag mos zo haaileg wezen, dat ie mozzen hom drij doagen veur tied en drij doagen noa tied vieren. Of: Ik wol, dat ‘t zes doagen Zundag was en de zeuvende dag bouldag! - Ain n laank leven gunnen, moar gain Zundag meer = hopen op iemands dood. As kinder n òlder onderhòllen mouten, din is ‘t wel es: ik gun joe n laank leven, mor gain Zundag meer. Zie Zondag en regen.; 2 open plek in een rij aardappels, zodat de kraber even rusten kan. || regen; zondag; zöndag Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zondag , zùendag , zelfstandig naamwoord
, zondag Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
zondag , n zundag
, (ouderwets), open plekje in aardappelveld waar een plant ontbreekt Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
zondag , sundes
, ’s zondags Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
zondag , zundeg , sundeg , bijwoord, zelfstandig naamwoord
, Zondag. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zondag , zóndich , mannelijk
, zóndigge , zondag. ’ne Zóndich mit ẹ voel hummen aan: doordeweekse feest- of heiligendag. ’t Haet zich noch noots eine riek gemaak mit op zóndich te wirke: letter: is nog nooit iemand rijk geworden door op zondagen te werken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zondag , Zondag zoonder schon hemd
, halve zóndág (heiligendaag). Op zonne zóndág kreegde gen zakgaeld. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
zondag , zóndich
, zondag. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
zondag , zóndág
, de zóndág átrekke: de sóndágse (beste) klîer átrekke. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
zondag , zundes , zunnes
, op zondag. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
zondag , sunnes , suns, zuns
, op zondag. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
zondag , zundag , zöndag , 0
, zundagen , Ook zöndag (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. zondag Zundag gaon ze naor kerk (Eel), Hij hef gien verschil tussen de zundag en de worteldag (Ruw), Dat is een zundag zunder schoon hemd niet op een zondag vallende algemene christelijke feestdag (Sle) 2. het mooie Der zit wal drie ophalen in die jas; daor is de zundag of (Exl), ‘Dat was lochte maone in de bloedworst en dat zag men graag, omdat dit er op wees, dat men niet al te zuinig was. Dan werd er wel gezegd dat de zundag er in zat van bloedworst met stukjes vet’ (po) 3. open plek, het ontbreken van een stam aardappelen in een rij Ik heb een zundag, nou kan ik der bie die wal eine oettrekken (Bov), Ik was altied bliede as ik ain zundag haar (Vtm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zondag , zundag , zundeg
, (Kampen) zondag. Ook: zundeg (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zondag , zondag , zelfstandig naamwoord
, spr: zie: zin èbbe. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
zondag , zundag
, zondag. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
zondag , zundag , zelfstandig naamwoord
, de 1. zondag, de eerste dag van de week, de dag waarop men niet werkt 2. feestdag die als zondag gevierd wordt, waarop men niet werkt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zondag , zoondig , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zoondige , - , zondag , Zw: E zoondig: aanstaande zondag Zw: Dis wëk heb v'r 'nne zoondig: een feestdag.; aanstaande (aanstaande zondag bijv.) e zoondig VB: E zoondig kên ich neet, waol e maondig Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zondag , sundes , zundags-, zundes- , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, zondags, ‘s zondags. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zondag , zundag , zelfstandig naamwoord
, zondag. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zondag , zóndig , sóndes
, zondag, zondags , Tis nie alle dâg zóndig. Het is niet alle dagen zondag. Het is niet alle dagen feest. Planke zóndig. Kerkelijke feestdag, die niet op zondag valt. Een kind krijgt dan geen zakgeld. Hemelvaartsdag is zo’n planke zóndig., Sóndese soep. Zondagse soep. Deze soep werd gemaakt van zelf getrokken bouillon; meestal op de zondagen. , Sóndese bóks. Zondagse broek. Broek die je alleen op zondagen draagt. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
zondag , zóndig , mannelijk
, zondag , Eine zóndig zónger sóndigscente: feestdag in de week. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zondag , zóndig
, zondag ook zunjig; sóndes – ’s zondags ook sunjes (Jiddisch: zoentik) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
zondag , zunjig
, zondag; sunjes – ’s zondags ook zóndig Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
zondag , zôndig , zoondig , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zôndige/zoondige , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); zondag Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zondag , zondag , zelfstandig naamwoord
, zondag; De Wijs – Kekt diejen meens ‘ns chagrènig kèke, die komt zeker de Zondaag afzegge (16-01-1975); Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - Sondaag - zondag; Cees Robben – Komde den zondag afzegge..? (19770325) [De precieze betekenis van de uitdrukking is niet helder; mogelijk: slecht nieuws brengen]; ...mistal op enne zondagmèèrge... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Gewoon op enne zondaggemèèrge... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Un lof [wordt] mistal gehaawe op zondaggemiddag. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); WBD III. 1. 3:4 ''s zondagse kleren', 'zondagse kleren' = zondagse kleren; WBD III. 1. 3:5 'zondags pak' idem Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zondag , sondags , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, zondags; GD05 sondags gingde nòg twee keere nòr de kèèrk Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zondag , zóndig
, zondag Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |