Woord: zijden
zijden , zieje , bijvoeglijk naamwoord
, zijden. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
zijden , hoge zéêje , hogge zéêje , mannelijk
, hoge hoed (hoge zijden). Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
zijden , zaaien , bijvoeglijk naamwoord
, Zijden. | ’n Zaaien doek. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zijden , ziejen
, van zijde. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
zijden , zieden , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, van zijde, zijden Zie drag een zieden bloes (Eex), Het is echt zieden (Bei), Hij gunk mit een zieden pette hen de karke (Zdw), Zieden hempkes soort kleine appel (Nsch), maar ook Zieden hempies is een perenras (Ker), Zieden lappies bloem, prikneus (Mep), z. ook ziedebloem Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zijden , zieden
, in hoge zieden hoge hoed Vrogger stond de hoge zieden op de baovenste plaanke ien de kaste (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zijden , zieden , bijvoeglijk naamwoord
, zijden Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zijden , zij , zelfstandig naamwoord
, de, in de hoge zij de hoge, zijden hoed Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zijden , zieden , bijvoeglijk naamwoord
, zijden, van zijde Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zijden , hogge zéíje
, hoge hoed, cilinderhoed Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zijden , [van zijde] , zieje
, van zijde, zijden , Ei zieje bluuske. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zijden , zieje , mannelijk
, hoge, zwarte hoed Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zijden , zieje
, zijden, van zijde Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
zijden , zî-jje , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, hoge hoed Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zijden , zije , bijvoeglijk naamwoord
, zijden; hôoge zije - hogehoed (cilindermodel); ene zije - een mietje; WBD III. 2. 2:99 'hoge zijden' = rouwhoed, hoge hoed Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zijden , zieje
, zijden Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |