elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zij 

zij , se , hasse?, zeize, zullie , Zy; hasse?, Had zy?; zeize, Zeide zy; zullie, Zylieden.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
zij , hee , zij, vooral als er sprake is van een klein meisje. Hee spult, zij speelt. Dit is het oude pron. personale. A. S. hio, zij.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
zij , zi , persoonlijk voornaamwoord, 3e persoon enkelvoud. Van kinderen sprekend, zegt men van een jongen doorgaans zi, van een meisje hi (dus ook hem voor haar, en omgekeerd). Ook gebruikt men wel eens, ’t zij men van een man, van een vrouw of kind spreekt, het onzijdige het. ’t Is (hij is) in den winkel; ’t is (zij is) ter op oet.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
zij , zide , [zelfstandig naamwoord] , de middel; “de mouder pakt ‘it kiind omme zide”, slaat haren arm het kind om den middel.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zij , sije , vrouwelijk , wijfje van een vogel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zij , zij , de 3 persoon in plaats van den 2den; hij (of: zij) zel eten (enz.) hebben, mam zel heur nannen (= ik zal u wiegen) zegt de moeder tegen haren zuigeling; het’e wat, mien jong? = hebt gij het mijn jongen? lust’e ’t wel, mien vent? Vgl. e 3.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zij , zij , zollie, zullie , persoonlijk voornaamwoord , zie hij.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zij , zie , (vooral Hunsego) = zij, enkelvoud en (mannelijk & vrouwelijk) meervoud; vgl. bl. 480 I midd.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zij  , zej , zij.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zij , zij ,   ,   , 1. zijde van het schip. Hij lâad op s’n zij, overzij. 2. zijde van het dek naar den kant van de verschansing in het midscheeps: De ton zauwt staed in de zij. D’r staed ’n zij mit haering. Hij hâad twie zije haering.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
zij , zee , persoonlijk voornaamwoord, 3e persoon, meervoud , zij
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zij , zie , zelfstandig naamwoord , zie spek, zij spek
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zij , záái , persoonlijk voornaamwoord , Geaccentueerde vorm van zij.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zij , zaai , zelfstandig naamwoord , zijkant, zijde, in de zegswijze ientje op zaai komme, iemand evenaren. – Over zaai valle, op zij vallen. – An ’t zaai, aan kant, voorbij. | Zie zô, da’s weer an’t zaai. – De boel an’t zaai doen, de boel opruimen, verkopen. – Nou alle gekkend an zaai, nu alle gekheid op een stokje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zij , zie , vrouwelijk , zieës , zieke , duivin, wijfje.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zij , zie , zij.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zij , zie , vrouwelijk , zieke , zijde (weefsel). ẹ Piepke zie: een pijpje zijde.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zij , zie , vrouwelijk , zieë, , zieke , zijde, kant. Hae haet ein voel zie: het is een luierik. Sjpėkkouk en ertesop deit in de zieë gout: spekkoek en erwtensoep is een goed kostje om dik te worden. ’n Zie sjpėk: een zijde spek. Eertijds werden de zijden van het varken, nad
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zij , zi-j , hiël fîen zift; maelk woort gezi-jd.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
zij , zee , 1. zij (enkelvoud). 2. zij (meervoud).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
zij , zule , zullie , zij (meervoud).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
zij , zie , zij.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
zij , zie , zij, zai, ze , persoonlijk voornaamwoord , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook zij (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), zai (Kop van Drenthe), ze (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe in bet. 2) = 1. zij, eerste nv. derde pers. vr. enkelvoud Zai het ain mooie rok aan (Vtm), Daor is ze al (Wap), Zij hef net het daarde kind kregen (Bov), z. ook hie en het 2. meerv. derde persoon Zie hebt het oes niet verteld (Emm), As zij hengaot, gao wij ok hen (Bei), z. ook ze
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zij , zied , 0 , zieden , 1. flank, zij Aj de hiel dag koren oflegd hebben, dan hej het ’s aovends in de zied (Klv), In het zeeikenhoes kreeg hie een oetgang an de zied (Eex), Zit mij niet zo in de zied te porren (Bro), Zie valt wat in de iene zied gaat mank (Sle), An de zied van de pet hadden de maanlu een zwarte droef bij rouw (Zwig), Over de zied kieken het hoofd opzij draaien en naar die kant kijken (wm), De veearts hef het kalf uut de zied ehèulen met de keizersnede gehaald (Dwi), (fig.) Ik heb hum de horens in de zied zet de wacht aangezegd (Bal), Hij is in de leie zied vallen heeft toegegeven (Sle) 2. (met vz.) zijde, kant Het is een ieverig kereltie, maor hij kan niet veule uut zied zetten presteren (Hgv), In de zied staon terzijde staan (N:Zuidwest-Drenthe), Dat hew weer oet de zied het is klaar, aan kant (Sle), De boul is an zied (Ros), ...an de zied aan de kant, opgeruimd (Rui), Zet dat maor an zied van je af (Vri), Hij wol dat wicht geern an zied hebben getrouwd zien (Bov), anzied ook wel als één woord, z. ook opzied, oetzied *Kop omhoog, tong an zied (Vri)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zij , zullie , zellie, hullie , zij. zullie gaon al naor huis, zij gaan al naar huis.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zij , zi’j , zie, ze , persoonlijk voornaamwoord , (Kampen) (pers. vnw 3e persoon) zij. Ook: zie (Kampereiland, Kamperveen, ouder Kampers), ze
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zij , zi’j , zie , persoonlijk voornaamwoord , (in niet-beklemtoond gebruik wordt meestal ze gebruikt); zij, ze
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zij , zié , ze , persoonlijk voornaamwoord , zij , VB: zié kömp mêt hëure maan mêt.; ze
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zij , zy , manier , (op geen enkele manier) van geng zy VB: Ich heb van aal geperbeerd meh 't lök mich van geng zy.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zij , , zij (ev)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zij , zi’j , zie , persoonlijk voornaamwoord, enkelvoud, meervoud , zij. Zie ook: zullie (mv.).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zij , zullie , zij , zullie zeeje da die kruiwaoge van hullie waar = zij zeiden dat die kruiwagen van hen was-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
zij , zèij , zullie, zèllie , zij
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zij , hie , hiej , zij (pers. vnw., enkelvoud).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zij , zele ,  zule , persoonlijk voornaamwoord , zij.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zij , zie , (zie\) , vrouwelijk , 1. zij, zijkant 2. zijden stof 3 duivin 4. vergiet, zeef , Ein zie spek. Emes inne zie stoeate.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zij , zie , (zie~) , zij , Zie haet de bóks aan. Zie haet det gezag(d).
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zij , zie , ziej , zelfstandig naamwoord , zieje , zieke , zij, kant; ter zieje(n) t, bezieje(n) t – opzij
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zij , zie , zieje , persoonlijk voornaamwoord , zij (pers. vnw.)::
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zij , zeuj , voornaamwoord , zij; zûj (Nederweerts, Ospels) zij
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zij , zi-j , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zî-jje , kant, zijde; zi-j zijde (stof/weefsel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zij , , zij , persoonlijk voornaamwoord , zij, ze (enkelvoud); Zo zè zôo zèèn? - Zou zij zo zijn?
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zij , zöllie , zullie, zèllie , persoonlijk voornaamwoord , zij (meervoud); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZIJLIE, ZIJLE(N), ZELLIE, ZELLE(N), ZÖLLIE, ZÖLLE(N), voornaamwoord - zij; Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'dè doen zellie nie'; Cees Robben – Vlee jaor hebbe wij hullie ’n kaortje gestuurd mar zullie ons nie... (19801031); DANB eete zullie ók gèère kèès?; Henk van Rijen - zöllie verdiene meer op öllie, as göllie op höllie; Frans Verbunt (1996) - zullie verdiene meer òn jullie as gullie òn hullie; Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zullie persoonlijk voornaamwoord - zij (meerv.); Bosch zullie - zij
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zij , zee~j , zeej , zij; ze
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal