Woord: ziel
ziel , ziel
, Hij loopt me (met z’n ziel onder z’n errem (arm) zegt men van eenen leêglooper of iemand die bij gebrek aan werk verveelt. Op sommige plaatsen heet di Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
ziel , zeele
, ziel, HD. Seele. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
ziel , zieele , zeele , vrouwelijk
, ziel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
ziel , zijl
, ziel. Spreekwoord: Hij zit’r op as de duvel op ’n zijl = hij talmt niet, is er terstond bij, grijpt elke gelegenheid aan om geld te verdienen. Nedersaksisch He sitt up ’t geld as duvel up de seel, van een gierig mensch gezegd. Zie ook: ziel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ziel , ziel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. en vgl. zoete ziel op vloeken. – ’t Is of hij zijn ziel er bij geeft, gezegd van iemand die een heel karig toegiftje geeft. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
ziel , ziel
, sloot. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
ziel , ziël
, ziel. Mit de ziël ônder den erm loupe, geheel alleen zijn. Now haet de erm ziël rös, nu is hij tevreden. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ziel , zeile , vrouwelijk
, ziel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ziel , zeiltien , onzijdig
, onderlijfje Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ziel , ziel , ,
, 1. fut, energie, kracht: D’r zit chien ziel in die vent. 2. uitholling in een flesch, in het dieplood enz. 3. deel van de ingewanden van een haring, zilverkleurig. Bij het kaken moet ’t sieltje d’r in blijve zitte. 4. een man, waar de ziel uit is, heet ’n ziel. Een onhandig of sullig vrouwtje heet ’n zieltje. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
ziel , zeele , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, zeeln , ziel Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
ziel , ziel en zaoligheid
, hebben en houden. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
ziel , zieltje , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze ’n zieltje zonder erg, een onnozel persoontje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
ziel , zeel , vrouwelijk
, zeele , zeelke , ziel; binnenbal van voetbal e.d. Noe haet de erm zeel roe: nu is hij gerust. Deh, dan haet de ėrm zeel roe: vooruit dan maar, dan is het op. Zich ’t zeelenhuske verbrenne: zijn mond verbranden. Dat hiljt lief en zeel biejein: d Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ziel , ziel , zeile, ziele , 0
, zielen , Ook zeile (Zuidoost-Drents veengebied), ziele (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. ziel De ziele deruut reuren net zo lang het bloed roeren tot het bloeden ophoudt en het varken dood is (Zdw), Hij hef gien lief of zeil(e) meer hij is broodmager (Bco), Hij lee zien hele ziel en zaligheid bloot (Rui), Hie hef zien ziel en zaligheid an de duvel verkocht zich helemaal aan het slechte overgegeven (Bor), Mit de ziel onder de arm lopen met de tijd geen raad weten (Dwi), Hij hangt met lief en ziel op taofel (Row), ...lig met lief en ziel op taofel zit onbeschoft aan tafel, bijv. met beide ellebogen op tafel (Dro), Ik zal hum wat op zien ziele geven een pak slaag geven (Hol), Hij is er op uut as de duvel op een ziele (Hol), Het is mien ziele waor werkelijk (bh), z. ook bij moederziel 2. persoon Die arme ziel zuj jao medelieden mit kriegen (Koe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ziel , ziel
, (Gunninks woordenlijst van 1908) (Kampereiland) sluis Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ziel , ziele
, ziel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ziel , ziele
, ziel. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
ziel , ziel , ziele , zelfstandig naamwoord
, de 1. ziel, geest, innerlijk leven, i.t.t. het lichaam 2. persoon, in verb.: aarme ziel stakker 3. sluis tegen zeewater 4. duiker voor afwatering 5. drijvende kracht, in bijv. Geld is de ziel van de negosie van de handel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ziel , ziel , uitdrukking
, Hettet hart in je ziel niet Wee je gebeente als je het doet Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
ziel , n érm ziel
, drommel , (een arme drommel) 'n érm ziel Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ziel , ziele , zelfstandig naamwoord
, ziel. IJ löp met zien ziele onder de ärm. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ziel , zeel , zieël , vrouwelijk
, zele, zieële , zeelke, zieëlke , 1. ziel 2. binnenbal van voetbal, zie ook zieël , Mèt hert en zeel. Det is ein gerösdje zieël: dat is iemand die niet gauw ongerust is. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ziel , ziël
, ziel; det is ein gerösjdje ziël – dat is een rustig persoon; hae zaat terop wie ter duvel op ein ziël – hij was daar heel fanatiek mee bezig Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
ziel , zieël , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, ziele , zielke/zeelke , ziel; zeel ziel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
ziel , ziel , zelfstandig naamwoord
, ziel; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ik smèèr men ziel meej en spèkzwaord, zi Door, dan schèùft ze den duuvel dur zen haande (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zen ziel rijdt óp ene kreugel (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - het gaat hem voor de wind; WBD III. 1. 4:185 'ziel' = gemoed; WBD III. 1. 4:258 'zielepoot' = ongelukkige Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |