elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: weg 

weg , eweg , in de praattaal voor weg, wanneer het heen beduidt. , Gij moet eweg, dit is heen gaan.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
weg , weg , 1) Dezen weg = hier, hier naar toe, herwaarts. 2) raad. , 1) Kom dezen weg. Hij wil dezen weg, dat is: hier of bij mij of bij ons komen.2) Ik weet daarmee. Hij zal wel eenenweten.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
weg , weg , [zelfstandig naamwoord] , op het Hoogeland is de Spw. gebruikelijk: 'door de weg', dewijl, omdat.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
weg , wege , (= weg); in de wege liggen = in den weg staan of liggen; Gron. ’t ligt, of: ’t stait mie in de wege, bv.: ’t geld ligt mie nijt in de wege.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
weg , weg , mannelijk , wège , weg.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
weg , weg , vandaan, herkomstig; woar is’e weg? woar komstoe weg? woar krigstoe dat ding weg? hij ’s bie stad weg = afkomstig uit de omstreken van Groningen. Vgl. ook: ergens bie wegloopen = het in den steek, zonder toezicht, laten, van iets afloopen. – In: eet moar weg, loop moar weg, proat moar weg, enz. = eet maar door, enz., zooveel als: ga uw’ gang. Zie ook: an 2.
weg t’r mit! (= weg er mee!), zooveel als: goed of niet goed, men moet er maar vrede mee hebben; in ’t warkhoes worren ze nijt wōsken as ze verschoond wor’n, ’t hemd over kop en weg t’r mit!dat schuren en poetsen ken wie altied nijt wachten, even om de kop wasken (bv. van eene kachel) en weg t’r mit! = dat moet voldoende zijn.
in weg, in: doar ken men moar in wegeten (of: drinken) = die spijs (of drank) bezwaart de maag niet, kan geen kwaad doen; doar eet ik moar in weg = zooveel ik maar lust.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
weg , wege , weeg , (weg); zij bin op komende wege = zij zijn in aantocht; in de wege stoan = in den weg staan; ’t geld ligt mie nijt in de wege = daarvan heb ik geen overvloed; nijt oet de wege komen = zeer langzaam vooruitkomen, van wandelaars, rijtuigen, schepen, enz.; in de wege loopen = bij dagelijksche bezigheden loopen waar men een ander hindert. Zie ook: vrund; te wege, te weeg = ter plaatse; ’t wezen stait mie bekend veur, moar ik ken hōm (of: heur) nijt te wege brengen = zijn gelaat heb ik meer gezien, doch ik weet niet wie hij is, ik kan hem niet te huis brengen.
weg – pooten; de weg in de pooten hebben = stijf zijn, van een paard, zooveel als: door loopen draven stijf geworden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
weg , eweg , Weg. Mnl. enwech. Eng. away.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
weg , wège , dat. van weg. In de wège staon, zitten, liggen enz. ü̂̂t de wège gaon. Te wège brengen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
weg , weeg , zelfstandig naamwoord , zie weg.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
weg , weg , bijwoord , Zie de wdbb. – Weg en weer, heen en weer, af en aan. || Ze rijje maar al weg en weer (van schaatsenrijders). – Ook elders gebruikelijk, reeds in de middeleeuwen (vgl. b.v. DAVID, Vad. Hist. 2, 124; Brieven v. Arend v. Dorp 2 (Werken Hist. Genootsch. no. 50), 137 (a° 1582); Roman van Walewein, VS. 2109 en 8702, enz.).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
weg , weeg* , zie ook pad .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
weg , weg , (zelfstandig naamwoord) in: hij wijt mit zien tied gijn weg = hij weet met zijn tijd geen raad; men zegt in Holland wel: ʼk weet er geen weg mede = ik ben verlegen met die zaak, ik zie geen uitkomst, en ook wel: ʼk weet geen weg met mijn appels enz., vergelijk: end .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
weg , weg , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Onder weg verstaat men de hoofdweg, in tegenstelling van de paden. || Ze loopt altijd bij de weg; hij is altijd an de weg (op straat). We wonen an de weg (niet op een pad). Je mag nou niet meer op de weg, want het regent klapmussies op het water, PEEREBOOM, Kleine Garve 114. Vgl. wegsloot. – Uit de weeg, uit de weg. || Gaan jij ders ’en bitje (beetje) uit de weeg. Zo ook elders in N.-Holl. en in het Stad-Fri. – Eertijds luidde het meerv. ook wegens. || Een storm uitten N.O. dat het snujaghden (sneeuwjaagde), zoodat men de wegens naulijx conde gebruyken, Journ. Caeskoper, 4 Febr. 1679. Seer quade natte wegens, ald., 29 Febr. 1684. – Vgl. Euverweg, gangweg, Heiligeweg, Leiweg, Lutke-weg, middelweg, notweg, Sarenweg, alsmede komendeweg en onderweegje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
weg , weg* , voor “vandaan”: woar kom joe weg?, ook Friesch; meestal wordt er geen zeer groote afstand door aangeduid, gewoonlijk het huis of de naaste buurt; hoewel men wel eens hoort: woar komt ʼr weg? oet Holland, zal men in zooʼn geval eerder zeggen vandoan; zoo ook: hij ʼs bie stad weg = afkomstig uit de omstreken van Groningen; ergens bie wegloopen = het in den steek, zonder toezicht laten, van iets afloopen; ook kan een werkwoord zijn verzwegen: woar heiʼ dat weg? = wegkregen, weghoald; ook wel kan de samenstelling zuiver Nederlandsch geweest zijn: ʼn stuk vlais bie de hals weg = weggenomen, weggesneden (eigenlijk “afgesneden”); verder komt weg voor in de eigenaardige uitdrukkingen: ʼt het ʼr veul van weg = ʼt heeft er allen schijn van, hij het wat weg van zien voader = hij aardt naar zijn vader, – welke echter ook wel elders in gemeenzamen stijl voorkomen, evenals: ʼt heeft veel van ... Zie ook op en weg * [blz. 550] en deur de weg * en vgl. ook: hen .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
weg , weg , hij is al weg, is al overleden.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
weg , eweg , Weg. Mnl. enwech. Eng. away.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
weg , wège , dat. van weg. In de wège staon, zitten, liggen, enz. ü̂t de wège gaon. Te wège brengen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
weg , weg , Aover Twelle naor Te(r)woolde, das de weg op vîf vierel.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
weg  , waeg , (enkelvoud lang uitspreken, meervoud kort uitspreken) , weg. Dae waeg geit nao, die weg leidt naar … De waeg kwiet zien, verdwaald zijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
weg , weg , mannelijk , wiääge , weggien , weg. Ån ’n weg staon: aan de straat staan. Oonzen weg: de straat.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
weg , wech ,  weg ,  (bijwoord) , (zijn), omgekomen zijn bij schipbreuk of ongeval op zee. Alles wech, de heele bemanning is omgekomen.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
weg , weg ,   , (zelfstandig naamwoord) , verbogen vorm weech, onder wege. Niks in de weech! Uitte weech! Asser wat in de weech komt, motje mar roupe.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
weg , wegt ,   ,   , hij was van de wegt: hij was op ’t verkeerde pad. Da’s van de wegt: dat deugt niet, wat je daar zegt of wat je op ’t oog hebt.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
weg , weegs , met de s van de 2e nv. in: n smeet weegs = een steenworp ver, en in 17 venneweegs; zie daar. (Hogeland) Algemeen in: ziens weegs goan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weg , om weg , [bijwoord] , 1 af. Dout joen douk om weg.; 2 langs, in de uitdrukking der om weg goan, zie daar. Wat gaait ‘t ter om weg! = wat gaat het er van langs! In ‘t Westerkwartier ook: der moet wat om weg goan = een mens moet wat te doen hebben.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weg , weegs , in: onnerweegs = onder wegens; op komen weegs = op komende wege. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weg , weg willen , 1 willen vertrekken. Om zes uur wivve weer weg.; 2 gemakkelijk verkocht worden. Kòien wollen vlaigend weg. Dij wichter zellen wel weg willen = spoedig aan de man raken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weg , weeg , wege , [zelfstandig naamwoord] , 1 In de weeg. Hai staait mie in de weeg. Ik heb hom nooit gain stro in de weeg legd = nooit in ‘t minst gehinderd. Doe staaist die zulm in de weeg = a. je staat je zelf in de weg; b. je bent onhandig. Ie binnen mie dik in de weeg = ik heb veel last van u. Der zit heur wat in de wege = zij heeft ergens hinder van. ‘t Vet zit heur nait in de weeg = zij is maar mager. Dat was heur slim in weeg - daar hadden ze veel verdriet van. Aalberens zatten hom in de wege = a. de aalbessen lokten hem al heel erg; b. hij had last van te veel aalbessen. Dat was heur dik in de weeg = dat stond haar niet aan.; 2 oet de weeg. Zai komt hoast nait oet (de) weeg = ze komt haast niet vooruit. Veur ain oet weeg goan. Niks oet weeg zetten = niets uitvoeren. n Rekentje oet de weeg moaken = vereffenen. Oet de wege blieven = zich op zij houden.; 3 van wege, ook van wegens. Vanwege zien zaikte. Vrund van vrundswege = familie door aanhuwelijking (verouderend); 4 te weeg. a. Hai het dat teweegbròcht = gedaan, veroorzaakt; b. Ik kin dij man nait teweegbringen = ik herinner mij niet, wie hij is; c. nait veul te weeg bringen kinnen = niet veel tot stand kunnen brengen.; 5 op komende weeg, Westerkwartier op komen weegs = onderweg. Ain kind haar ze aan haand, ‘t aander op aarm, ‘t daarde was op komende wege.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weg , weg , [zelfstandig naamwoord] , grintweg, klaaiweg. ‘t Peerd het weg in bainen = is stijf van de lange rit (of van lange dienst). Weg gaait veur mie aan = ik kan van moeheid haast niet verder. Hai kin nait bie weg wezen = hij komt de herbergen niet voorbij. Hai löpt bie weg = op straat. Dij noa de bekinde weg vragt, wort in sloot wezen. - Ain op de rechte weg bringen. Dat is zo dold as de weg noa Jeruzelem; Westerkwartier zo òld as de weg. Is gain weg om tou (Westerkwartier) = er is geen ontkomen aan. Is gain weg zo slicht, òf hai stöt wel es n keer = ook in ‘t beste huwelijk is er wel eens onenigheid. - Deur dij weg kwam ik ter achter = langs die weg. Ik trof hom nait, deur de weg dat e nait in hoes was = doordien. Zie deurdeweg. Hai gaait de braide weg op = ‘t pad der zonde. (Naar Matth. VII: 13.) Hai kin de weg en de sproak = wat hij niet weet, kan hij vragen. De weg löpt bie deur langs = ‘t is niet bekend, wie de vader van ‘t kind is. Ale wegen bin gain kerkewegen = a. (naar de oude betekenis) niet alle dingen zijn onveranderlijk; b. ‘t gaat niet altijd langs de gemakkelijkste weg. - De weg is nait opgroaven = wij zullen elkaar nog wel eens bezoeken. - Hai löpt te veul bie pad en weg = hij loopt te veel op straat. || weeg; wege
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weg , weg , 1 vandaan. Woar kom ie weg? Boer is mie te giereg, ik wil bie hom weg - Woar hèie dat weg? = hoe kom je daar aan? ‘t Bin appels oet ons aigen toen weg.; 2 vertrokken. Traain is weg.; 3 verdwenen. De pien is glad weg.; 4 verloren. Aal zien geld is weg.; 5 verwijderd. Hai woont wied weg.; 6 er op los. Zai zingt veur ‘t voaderlaand weg. Zo doagelks weg = dag en door. Magst mor weg plokken = al maar door. ‘t Regent mor aal weg. Hai dut ‘t aalweg verkeerd.; 7 weg, achter een tegenwoordig deelwoord, duidt gelijktijdigheid aan. ‘t Kovviedrinken gong stoandeweg, Westerkwartier stoandweg. Lopend weg = onder ‘t lopen; Westerkwartier ook = ter loops. Proatende weg = onder ‘t praten; Westerkwartier ook = langs zijn neus weg.; 8 weg als eerste lid van talloze samenstellingen; overgankelijk: wegbloazen, -breken, -droagen; onoverg.: weghinken, -krimpen, -kwienen enz.; 9 onder......weg = gedurende. Onder ‘t maaien weg = terwijl het maaien er zijn gang om ging.; 10 op rieg weg = op de rij af.; 11 weg duidt de manier van handelen aan. Dat zee e zo moar gewoon weg; hai zee ‘t driest weg. Dou mie n glas jannever, helder weg. Hai haar ‘t gladweg vergeten. Dat het e mie geven, reoalweg. ‘t Geld hebben ze brutoalweg mitnomen. Hail ainvoudeg weg het e ales verteld.; 12 De scheuvels onderweg doun = afdoen. Ze dee ‘t schoet veurweg = zij deed haar schort af. || weg wòrren
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weg , weg , zelfstandig naamwoord, mannelijk , wage , wegjen , weg. Op eenn weg wean, elkaar begrijpen, van ’t zelfde punt uitgaan; oet de weg maakng, tot oplossing brengen, in orde maken; iej munn biej de weg bliewn, alles met mate; weg en wier, hier en daar; da kan de weg neet in,
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
weg , ewég , weg ’t Is nog wiêd ewég ; gót toch ewég! Het is nog ver weg, loop heen!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
weg , weeg , weegt , weg. Ga opzij, je staat me in de weeg.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
weg , weg , bijwoord , Weg, in de zegswijze weg en weer, overal, rondom. | Ze wazze weg en weer bedaard. – Van weg en weer, van heinde en verre, overal vandaan. | De gaste wazze van weg en weer opperdan kommen. Mogelijk is ‘van weg en weer’ ontstaan uit: van (ver)weg of waar ook vandaan. – ’t Weg kroige. 1. het te pakken krijgen, verliefd worden. | Hai het ’t puur weg kregen. 2. Verkouden worden, ziek worden. | Hai het ’t lillek weg kregen. – D’r veul van weg hewwe, er sterk op lijken. | Hai bet veul weg van z’n vader, ’t Het er veul van weg, dat de brand anstoken is. – Ik was zô weg, ik was zo in slaap, zo buiten westen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
weg , weg , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze de weg uit weze, de weg op zijn, er (in de buurt op uit zijn). | Arie is effies de weg uit. – Alle dage bai de weg weze, er steeds op uit zijn | Je benne as roiziger vezelf alle dage bai de weg. – De langste weg (nei huis) is de kermisweg, gezegd met betrekking tot een paartje dat na de kermis huiswaarts gaat en uiteraard ruimschoots de tijd neemt om te vrijen. – Bai de weg, langs de weg. | ’t Is pruttig bai de weg; oude naamvalsvorm weeg, o.a. in: uit de weeg, onderweeg. Verkleinvorm weggie.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
weg , wech , ewech , weg, zoek, vertrokken.; ewèch weg, heen. Geiste al ewėch: ga je al heen?
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
weg , waech , mannelijk , waech , waechske , weg. Eeme gėt in de waech lëgge: iemand hinderen of iemand iets beletten. Hel waech en veljtwaech: verharde en zandwegen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
weg , ewèg , bijwoord , weg. Is ie nog hier? Nêê, hij is al ewèg. Zie ook: goddewèg.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
weg , weeg , zelfstandig naamwoord , weg. Ge stot in de weeg. Je staat in de weg. Gò öt de weeg. Ga uit de weg, ga opzij.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
weg , wèg , zelfstandig naamwoord , bijw. weg. 1. Hij haj hil de wèg nòòdig. Hij was poepzat. 2. Za’k jou es wèghèlpe mènneke!? Moet ik je wegjagen, ventje!? 3. Diej-n-aawe raoversbol kunde wel vort wègneujke. Die oude ragebol kun je ook wel weggooien.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
weg , weggie , weggetje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
weg , weg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. weg Mien fietse is weg, wie hef hum mit enèumen? (Bro), Ik zeg: weg met dei rommel! (Eel), Der an weg moeten eraan moeten sterven (Hijk), Hij was er weg van verrukt (Pei), Daor is het ende van weg dat is bar (Hav), Hij is nog jong naor zien aolder weg gezien zijn leeftijd (Sle), Ik heb hum de fietse of epakt, mar der is niet veule weg an die olde rikrak er is niet veel aan verloren (Ruw) 2. vandaan Woor hest doe dat weg? (Nsch) 3. overleden Mien va is al lange weg (Hgv), z. ook het vooral in Zuidoost-Drenthe en Noord-Drenthe meer gebr. vort. Die verbreiding geldt ook voor de samenstellingen, waarbij weg en vort elkaar soms zonder duidelijke redenen afwisselen
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
weg , weg , wege, weeg , 0 , wegen , Met rekking in Noord-Drenthe. Na vz. ook wege (Zuid-Drenthe, Veenkoloniën, Midden-Drenthe) en weeg (Kop van Drenthe) = weg Hij was de weg kwiet was verdwaald (Bco), Die is altied bij de weg op pad (Wsv), Hie wet hier weg noch steg (Zwe), Hij vrag naor de bekende weg (Klv), Gaot noe mar èven bezik staon, aans staoj in de wège (Eli), ...in de weeg (Zey), Gao ies uut de wege! aan de kant (Dwi), Dat is de weg van de minste weerstand (Eel), Die zit niks in de wege die is mager (Klv), Gao hom mor uut de wege, hij is weer zo nusterig vandaoge (Erf), Kuj niet met de trekker worden? Wacht maor even, daor weet ik wal weg met (Bei), Geef mij dat mor, ik weet der wal weg met (Hoh), Die wet er wel weg mit, mit de draank, die kan er mit vurt hij drinkt veel (Ruw), Hie wet wel weg met de rief kan er goed mee uit de voeten (Eex), Hie zet niks oet de weg presteert niets (Sle), Het wordt aold, het kan niet zo goed mèer oet de weg wordt minder goed ter been (Emm), Hij kan niks oet de weeg brengen is machteloos (N:be:Rod), De weg under de voeten nimmen gaan (sm), Wij kunt er best met oet de wege kommen mee overweg (Emm), Hie is al een mooi eind op weg (Dro), Op de lange weg, ...baan schoeven (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
weg , weg , weg. mv. weeg. verkl. wègske. hij is door geweegd, hij heeft daar het recht van overpad.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
weg , weg , zelfstandig naamwoord , weg. Ie weten de weg en kennen de spraoke ‘ga je gang, je bent hier thuis’, Gunninks woordenlijst van 1908: gin weg òf stek weten ‘ergens geheel onbekend zijn’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
weg , weg , bijwoord , weg
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
weg , wèège , wechien , weg; uut de wèège, opzij, uit de weg. Gaot mien uut de wèège, laot mien der deur.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
weg , weeg , weg , Wa zéd'de toch wir néútelek, hé'k èùw de vréddag iet in de weeg geleed messchien? Wat ben je toch weer nukkig, heb ik jou vrijdag iets in de weg gelegd misschien? Dé's óp kommende weeg, ge kun'net deezer daog verwôchte, dan zéij ik 'r meej klaor. Dat komt eerdaags, je kunt het een dezer dagen verwachten, dan ben ik er mee klaar.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
weg , ewwèg , uwwèg , weg , Bè ‘n pérd moete aachter én bè ‘n jónge méijd véúr ewwèg bliive. Bij een paard moet je achter en bij een jonge meid voor weg blijven. Beide waarschuwingen in acht nemen, jongens.
Munne kammeraod was al 'n uur uwwèg tuun ik daor ôn kwam, ik zéij nie mér gegôn. Mijn kameraad was al een uur weg toen ik daar aankwam, ik ben niet meer gegaan.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
weg , weg , bijwoord , 1. vandaan 2. niet meer aanwezig 3. overleden 4. als waarschuwing of opdracht: verwijder dat/jezelf 5. verwijderd, van de desbetreffende plaats 6. in argens weg van wezen 7. doorgaand, voortgaand, bijv. zo praotende weg 8. in d’r om weg gaon zich voordoen van ontzettend veel lawaai, ruzie, plezier 9. in wat weg hebben van lijken op
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
weg , weg , wege , zelfstandig naamwoord , I, in bep. gevallen ook: wege de 1. weg 2. richting waarlangs men gaat, baan die men volgt, route 3. manier om te bereiken, middel 4. af te leggen afstand 5. doortocht 6. stappen die men moet maken, ontwikkelingen om ergens te komen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
weg , weeg , wegt , zelfstandig naamwoord , weege, wegte , weechie, wegtie , weg Gaot uit de weeg! Ga opzij!; wegt [Gwd]; weechie, [meervoud] weechies weggetje Een weechie is faaitelek maor een paechie Een weggetje is feitelijk maar een paadje
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
weg , eweg , weg , bijwoord , weg , (verdwenen) eweg VB: De kat ês dry wëke eweg gewès en noé ês ze weer truk; weg
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
weg , weg , bijvoeglijk naamwoord , bewusteloos , (even bewusteloos) eweg VB: 'r Wäor éffe eweg, meh 'r herpakde zich al weer gaw.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
weg , wëg , zelfstandig naamwoord, mannelijk , wèg , wègske , weg , VB: Muerge been ich op wëg nao Fraankriék es God bleef. Zw: De wëg nao de hel ês geplavejd mêt gooj vuurnëmes.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
weg , weggeske , wegje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
weg , wiegeske , verbindingspaadje, dat de normale weg bekortte , lwop mar gauw dur ’t wiegeske = loop maar gauw binnendoor-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
weg , weeg , ewég , richting, weg , ’t Is óp goejkommende weeg. Het gaat de goede richting in. , ’t Li mén nie in de weeg. Het ligt mij niet in de weg. ’t Hindert mij niet., Ik goj ewég, howdoe. Ik ga weg, het beste ermee.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
weg , weg , 1. weg; 2. overleden, dood; weg ende weer, hier en daar, af en toe.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
weg , ewég , bijwoord , weg, verdwenen (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
weg , waeg , (wae~g), (wae\g), (wae\gske) , mannelijk , waeg , waegske , weg , Emes gein haor/gei struuebreid inne waeg lègke. In eine waeg get doon. In gein veldjer of waeg te bekènne zeen. Inne waeg staon. Örges waeg mèt weite. Zoea aod wie de waeg nao Roeame.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
weg , weg , weg , Hae haet get weg van zie vader: hij lijkt op zijn vader. Inne wildje weg: zonder plan. Maak dich eweg, snoterkop!: zonder plan. Maak dich eweg, snoterkop!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
weg , eweg , weg, verdwenen , Maak dich eweg!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
weg , eweg , weg; maak dich eweg – maak dat je wegkomt; dae kum(p)tj niks eweg – hij houdt zijn geld goed bijelkaar; hae hiët get eweg van zien vader – hij lijkt een beetje op zijn vader; det gáéf ich eweg – daar hecht ik geen waarde aan; dao kan ich neet mèt eweg – dat (eten) kan ik niet naar binnen krijgen; gank eweg -1. ga weg 2. hou maar op (vergelijk het Engelse away en het Jiddische aweg) zie ook onder weg en samenstellingen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
weg , waêg , waeg , zelfstandig naamwoord , waeg , waegske , weg; dae wètj tjer waeg mèt – die kan heel wat verstauwen (b.v. bier); in éíne waêg – en passant ook in éíne gank; ein inj waegs zeên – een eind op weg zijn; inne waeg zitte – 1. de weg versperren 2. dwars zitten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
weg , weg , weg zie ook eweg
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
weg , weêg , wieëg , zelfstandig naamwoord, mannelijk , weêge/wieëge , weêgske/wieëgske , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); weg
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
weg , wég , wèg , bijwoord , eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; weg; ewég, ewèg eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; weg
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
weg , ewèg , bijwoord , weg; wijd eweg is alle smart naa,/ klaor muziek is mijn gedaachte. (Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Geluk’, 1939); B ze zèn ewèg om te speule - ze zijn eweg spelen; B ewèg lôope - vòrtloopen (weg); Naarus - 'k Weet zeker dè gullie oe eige al is afgevraagd het wurrom zo dieë Naarus echteluk hier uweg gegaon zèn, en zo’j daor giender nogal aorde? (ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); WBD III.1.2:131 'eenweg' = verdwenen (ook 'eweg'); Stadsnieuws: Ik zèè wir es ewèg; ik koom mèèrege wèg vrom (310506); A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - eweg (bijwoord.) - weg (brab.) = eng. away Mnl.vz. een >in; Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – ewèg - bijwoord. weg; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  EWEG (e toonl.) bijwoord - weg, henen; Eng. away, Mnl. 'enweg'; A.P. de Bont: bijw. 'ewèg' - weg; Cornelis Verhoeven:  WEG 2)bijwoord - verdwenen, uitgesproken als 'eweg'; hij is eweg. J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - EWEG voor 'weg' is hier, gelijk op meer plaatsen, in de praattaal zeer gemeen. ...Kiliaan heeft 'eweg gaen', het Friesch 'aewer',het Engels 'away', enz. K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - EWEG voor 'weg', 'niet voorhanden'. Kil.: ewegh-gaan - abire; eng. away.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
weg , wèg , wègt, weeg , zelfstandig naamwoord , weege , "weg; Dè is zô eenvoudig as de weg in oewen eigensten broekzak. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - langs de weg gescheeten hèbbe (Oost-Brabant) zie pad; Henk van Rijen - alle weege zèn gin kerkweege - niet elke Weg leidt naar een bep. doel; WBD III.3.1:397 'weg' = openbare weg; ook genoemd: 'baan, klinkerd'; WBD III.3.1:402 'weg’ = pad; Dirk Boutkan (1996) - (blz.53) wègske, wèggetje; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - wèg zn, bw - weg; wègt - Cees Robben – De wegt is wel lang... mar ik heb tij genogt.. (19760423); weeg; 'in de weeg' - in de weg; 'öt de weeg' - uit de weg; Dirk Boutkan (1996) - in de weeg - in de weg (De rekkingsvocaal duidt op een oorspr. open lettergreep ""wege"" in de datief enkelvoud.); Ziede nie dègge in de weeg staot?; Ik gao gin man öt de weeg - Ik ga voor niemand opzij. Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - öt de weeg kunnen - zich kunnen verplaatsen; kunnen rondkomen; De Wijs – (Horen zeggen tegen iemand die zwaar in verband zat) – “Gij het zeker erges in de weeg gestaon” (04-07-1969); In die straot voetballen ging nie, de stoep waar te smal en op die kaaien koste alléén oewe nek breken, as ge nie ötkéékt en die kaaibaande zaten ok verekkes in de weeg. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - weeg zn - weg 'in de weeg'; ötteweejg' - uit de weg; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - WEG 3) in de uitdr. 'uit de weg' uitgesproken als 'weeg'. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijw.verb. 'uitteweeg' (d.i. uit de weg); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WEEG - te weeg - op het punt: Ik was zjust te weeg om te vertrekken. WNT WEG, weeg, wegt, weug; -wègt; 2e lid v. samenstelling -weg; Berdòssewègt; WNT WEG, weeg, wegt, weug; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - WEGT voor 'weg'. Het komt in de boerentaal voor bij Huygens, in Hofwyck. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - WEG 1) m - dikwijls uitgesproken als 'wegt'; route, baan: de wegt is glattig; 2) bw - verdwenen, uitgesproken als 'eweg’: hij is eweg; 3) in de uitdr. ‘uit de weg’ uitgesproken als ‘weeg’."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
weg , waeg , waeg , wegske , weg (zn)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal