Woord: wauwel
wauwel , [praatziek persoon] , waal
, [wa-wel] labbei, klappeister. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
wauwel , wouwel
, onzin. Schaele wouwel, onzin. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
wauwel , wauel , mannelijk
, wauwel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
wauwel , wawel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, - , - , mond , wawel; kletskous wawel Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
wauwel , wawel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , wauwelpraat , wawel; wauwel Zw: Sjèle wawel: kletspraat. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
wauwel , [onzin] , wawwel , mannelijk
, wauwel, onzin , Waat eine wawwel. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
wauwel , slawauwel
, hou je slauwauwel! hou je grote mond! Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |