elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vrijdag 

vrijdag  , vriedaag , vrijdag.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
vrijdag , vridag , vrijdag
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
vrijdag , vraidag , [zelfstandig naamwoord] , nevenvorm van vrijdag.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vrijdag , vriejdag , zelfstandig naamwoord , vrijdag
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vrijdag , vriedich , mannelijk , vrijdag, ’t Vriedẹs is ’t sjlappen tienes: de vrijdag is of was voor de rooms-katholieken een onthoudingsdag.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vrijdag , vréjdich , vrijdag.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
vrijdag , vrijdag , 0 , vrijdag Op vrijdag doe wij de woonkamer (Ker), Vrijdag de dertiende is een ongeluksdag (Zwin), Goeie vrijdag is het nog vastendag vrijdag voor Pasen (Klv) *Vrijdaags ander weer of anders potsmeer (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vrijdag , vri’jdag , vrijdag
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vrijdag , vriejdag , vrijdag.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
vrijdag , vriédig , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vriédige , - , vrijdag , VB: E vriédig troûwt m'n dochter.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vrijdag , vri’jdag , zelfstandig naamwoord , vrijdag.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
vrijdag , freddes , bijwoord , vrijdags (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
vrijdag , vriedig , mannelijk , vrijdag
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vrijdag , vriedig , vrijdag ook vriedaâg zie ook friedes
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
vrijdag , vriêdig , vri-jdig , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vriêdige/vri-jdige , eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; vrijdag
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
vrijdag , vrèddag , zelfstandig naamwoord , vrijdag; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - Vrêdaag - vrijdag (ê = die van fr. même); Vleeë Vreddag hek inne kaoter gestrikt man! (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; znw. m. - vrijdag; Gé hoewft geene vreddag te haawe - Gij (een zieke) zijt niet verplicht de vastenwet op vrijdagen te onderhouden. 2. bijvoeglijk naamwoord; vrijdags; de vrèdagse mèrt - de vrijdagse markt; de vrèdagse cent (houdt verband met de vrijdagse markt: snoepcent voor de kinderen); 3. bijwoord; op vrijdag; Frans Verbunt (1996) - agge vrèdags vlees it, krèède ene stèrt; Freddags gaok noot nie de netuur in... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
vrijdag , vrie~dig , vrijdag
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal