Woord: voeteneind
voeteneind , voutenèn
, voeteneinde, van een bed; ook voor: uithoek, uiteinde eener gemeente of der provincie; wie wonen ien ’t voutenèn, bv. bij Haantil, of op de Klip (gemeente Warfum); op Westerwolde, als afgelegen deel dezer provincie. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
voeteneind , vootenind
, voeteneinde. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
voeteneind , voeténd , onzijdig
, voeteneinde van het bed Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
voeteneind , voétenénd , zelfstandig naamwoord
, Voet(en)eind(e) (van het bed). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
voeteneind , voetenèènde , voetenène
, voeteneind. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
voeteneind , voetenèende , 0
, 1. voeteneind Hie hef aaid een deken op het voetenèende liggen (Zwe), Vroeger lagen de kiender op het voetenèende (Hav) 2. uiteinde, achteraf gelegen oord Hij woont op het vooutenèende (Gro), (fig.) Maar wij soort lu ligt voorlopig nog an het voetenende tellen niet mee (ui), Dende zit an het voetenèende heeft niets te vertellen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
voeteneind , voet-end , zelfstandig naamwoord
, voet-endes , voet-endjie , voeteneinde van een bed Voet-end en hôôfd-end Het voeteneinde en het hoofdeinde van het bed Het is zôô’n grôôte jakstaert; soches leg tie met z’n hôôd an ’t voet-end Hij is zo’n grote woelwater; ’s ochtends ligt hij met zijn hoofd aan het voeteneind van het bed Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |