Woord: vlecht
vlecht , vlechte
, vischmandje. Dit woord was in 1590 reeds te Antwerpen verouderd. Zie Kil. En vlechte bot, een zode bot. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
vlecht , vlechte , vrouwelijk
, vlecht. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
vlecht , vlecht
, de nok van een gebouw, eigenlijk zooveel als: waar het dak (stroo of riet) saamgevlochten is. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
vlecht , vlucht , vlecht , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Haarvlecht. Aan de Zaan ongebruikelijk, maar in W.-Friesl. nog gewoon. Vgl. in Hs. Kool: “Een vlucht (of “vlecht” bij ons) uitkammen gaan, uitvluchten gaan; in mijn jeugd wierd het hair van de vrouwen gevlochten en dan in een tuit van bordpapier gedaan om de zinlijkheid voor de kuif, daarvan de naam van vlucht of vlecht”. – Vgl. uitvluchten. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
vlecht , vlech
, vlecht. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
vlecht , flecht , [zelfstandig naamwoord]
, 1 vlecht. Wat het dat wicht mooie flechten!; 2 de nok van ‘t dak, waar oudtijds ‘t stro samengevlochten werd. || flechter Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlecht , vlecht , [zelfstandig naamwoord]
, meervoud vlechten, met de nevenvorm vlechters. n Wichtje mit mooie vlechters. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlecht , vlöcht , [zelfstandig naamwoord]
, vlecht. , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlecht , vluch , vrouwelijk
, vluchte , vluchske , haarvlecht. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
vlecht , vlèècht
, los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeengebonden draagt. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
vlecht , vlecht , vlechte , 0
, vlechten , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook vlechte (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. vlecht Ie hebben een nekhaor, ie kunnen der wel vlechies inleggen (Mep), Dat wicht had de vlecht tot op het gat hangen (Sle) 2. gevlochten strozooltje in een klomp (vaak verkl.) Bie een vlechte in de klompe weur de hakke vlecht (Klv), z. ook strovlecht Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vlecht , vlechte
, vlecht Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vlecht , vlechte
, vlecht. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
vlecht , vlechte , vluchte, vlochte , zelfstandig naamwoord
, de; vlecht: haarvlecht, streng gevlochten hoofdhaar; een vluchien in ’t haor breiden; vlochien [verkl.] Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vlecht , sjtuts , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, sjtutse , sjtutske , vlecht , VB: 't Mèitske haw twie sjoen sjtutskes mêt sjtrikke drién. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
vlecht , vlechte , zelfstandig naamwoord
, vlecht. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
vlecht , vlejt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, vlej(ch)te , vlej(ch)tje , vlecht Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |