Woord: vim
vim , vim , vem, veem
, is hier zeer gemeen, wanneer van koren gesproken wordt. Het duidt een getal van 100 korengarven aan, en heb het hier nooit van graan hooren gebruiken. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
vim , vieme
, ‒ getal van honderd schooven. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
vim , vîme , vrouwelijk
, z. vimme. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
vim , vimme , vîm , vrouwelijk, onzijdig
, honderd en vier bos. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
vim , vimme
, Honderd bossen hout, stroo enz. met vier overtallige; dus 104 bos. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
vim , viem , vim
, 100 bos riet of 100 garven stroo. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
vim , vimme
, Honderd bossen hout, stroo enz., met vier overtallige; dus 104 bos. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
vim , vum
, vim. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
vim , vimme
, Honderd garven [of 120 op andere plaatsen. In Twente viime]. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
vim , viem , [zelfstandig naamwoord]
, turfdijkje op ‘t land om te drogen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vim , vim , [zelfstandig naamwoord]
, vim, schuurmiddel. , uit het Holl. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vim , viem
, turfdijkje op het land Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
vim , vim , zelfstandig naamwoord
, in bij de vim hoeveelheid (van 104 bossen) waarin de teen uit de snijgrienden verkocht wordt (LPW: IJss) Zie het artikel De griendcultuur rond IJsselstein in hoofdstuk 5. Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
vim , vimme
, 1. 17 gasten (ieder 6 garven) koren. 2. 13 hopen (ieder 8 bossen) rijshout. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
vim , vimme
, 100 korenschoven (om precies te zijn: 17 gasten van 6 schoven), of 100 (eigenlijk 8x 13) bossen rijshout. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
vim , viem , vieme, vim , 0
, viemen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe). Ook vieme (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), vim (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe) = 1. honderdtal (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, dva) Een viem törf is 100 törven en een viem rogge is 100 garven (Pes), Dartig gulden het vim betr. 100 takkebossen (Hgv), 100 Bos dunbaand reit is een viem en 40 bos dikbaand reit is ok een viem (Emm), 12½ Hok is een vim (Oos), Stund er op die akkers 90 vieme rogge, dan mus de olde meier der 30 vieme laoten staon betr. de derde garve (Hav) 2. stapel turf, turfdijk (veend.) Törf gunk in de viem (Ruw), De lange törf worde op eloegd in viemen (Pes), Op de viemen worden vroeger grote dekplaggen elegd veur het inregen (Dwij), Aj een viem törf zetten, haj er scheerlaogen in; aans zakte hij uut menaar (Zdw), Der waren enkele en dubbele viemen, de lengte varieerde (Eli), Een vieme is 2½ m³ törf (Klv), Een dubbele viem, dat weur nog wel ies daon, as ze nog niet goed dreuge waren, meestal late törf. De bagger kwam ook in viemen. Hoe groot de bult was, was verschillend. Dat lag er an, hoe lang de ring was. Van drie ringen weur iene viem maakt (Geb), Een dubbele viem was 3 koppers en 2 scheertörven (Scho), Een viem was miest 4 m laank en 1 m bried en 13 laogen hoge (Koe), ...1 m breeid en zo lang as de put was, soms wel 15 m (Nor), Bij het opbreken worde de törf in viemen ezet van ong. 3 tut 6 m en 50 cm breed (Pes), z. ook diek, ring, stobbe Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vim , vim
, 1) honderd garven; 2) schuurpoeder. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
vim , vimme
, 104 bossen (van bijv. riet) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vim , vim , zelfstandig naamwoord
, inhoudsmaat, 104 bossen hout = 100 bossen en 4 bossen toe, een groot vim is 156 bossen hout. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
vim , vimme
, vim (honderd garven). Hoeveule rogge hef hie van dât âkkertien ehaeld? Niet meer dan ’n vimme. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
vim , vieme , vume , zelfstandig naamwoord
, de; verzameling van honderd garven, bossen (koren, riet e.d.) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vim , vim
, honderd garven Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
vim , vim , vimme
, 1. bos riet, rijshout, stro, van honderd of iets meer; 2. honderd of iets meer graanschoven; 3. zie wim(me). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
vim , viem , zelfstandig naamwoord
, vieme , viemke , vislijn; get aanne viem höbbe – 1. een vis aan de lijn hebben iemand van het andere geslacht gestrikt/versierd hebben ook vèsviem Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
vim , vump , zelfstandig naamwoord
, vumpe , vumpke , dun stokje waarmee het vuur in de kachel of de pijp werd aangestoken ook flump Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |