Woord: vezel
vezel , fazel , faze
, fazels, fazen , vezel. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
vezel , vézel , vrouwelijk
, vezel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
vezel , faas , foas
, zier, kleinigheid; ’t rookt gijn foas = het rookt er geen zier. Kil. vaese = vezel; fasel, vasel = foetus, embryo, Germ. Sic., spruit van boomen en planten. Oostfriesch fäsen, fesen, väsen, fäsel = vlokkerig kaartje, fijn vezeltje; ook = de geringste kleinigheid; Angel-Saksisch fäs, Oud-Hoogduitsch fasâ, Middel-Hoogduitsch vase, Nedersaksisch fasen, fäsen, Hoogduitsch Fase, Faser = vezel, vezeltje; ook = kleinigheid. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
vezel , vaezel , faezel
, vezel, ook pluisje, vlokje Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
vezel , viiezel , mannelijk
, vezel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
vezel , fizzẹl , mannelijk
, fizzẹle/veezele/vėtzele , fizzẹlke/veezelke/vėtzelke , vezel.; veezel vezel, zie ook: vėtzel.; vètzel vezel, rafel Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
vezel , vezel , 0
, vezels , 1. vezel Dit roten van het vlas was umme de vezels van de stengels te kriegen (Smi), Van wat veur vezel is dat maakt? (Nsch) 2. op vezels lijkende elementen (Zuidwest-Drenthe, zuid) Der zaten veule vezels in die tarwestoet (Hav), Die eerappels is een en al vezel (Ker) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vezel , vezel
, vezel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vezel , vizzel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vizzele , vizzelke , kleinigheidje , vizzel; viëzel vezel VB: Bié de D.S.M. mäoke ze 'nne viëzel dè doézend kier sjtérker ês es sjtaol.; vizzelke beetje vizzelke VB: E vizzelke vlaoj; vizzelke hoeveelheid (een kleine hoeveelheid) vizzelke VB: Ich wêl mer e vizzelke vlaoj, ich heb zjus gëte. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
vezel , fnaos , fnaozel, venazel
, vezel, draad; fnaosderig, rafelig, pluizig. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
vezel , vaezel
, rafel; vaezelen, rafelen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
vezel , [een beetje] , vedzel , vrouwelijk
, vedzels , vedzelke , een beetje, een restje, zie ook vets , Dao mót nog ei vedzelke vanaaf: daar moet nog een heel klein stukje van af. Snie mich ins ei vedzelke sjónk aaf: snij eens een stukje ham af.: snij eens een stukje ham af. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
vezel , vedzel , zelfstandig naamwoord
, vedzele , vedzelkes , sliert, franje (aan kleding) ook vetsel zie ook vets (Duits: Fetzen – flard, lap, vod) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
vezel , vaezel
, vaezels , vaezelke , vezel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |