Woord: verslepen
verslepen , versleipe
, weg sleepen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
verslepen , versjleipe
, versjleipde, haet of is versjleip , verslepen; uitstellen, op de lange baan schuiven. Doe mós dat neit ummer in ’t versjleip trëkke: je moet dat niet steeds opnieuw weer uitstellen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
verslepen , verslepen , zwak werkwoord, overgankelijk
, verslepen Een jonge hond kan hail wat verslepen (Zui), Met aold jaor wordt hier nog eis wat versleept (Eel), Ie mut die bomen mor verslepen mit het peerd (Pes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
verslepen , verslepen , werkwoord
, 1. verslepen 2. lopend doorbrengen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
verslepen , versleppen , werkwoord
, versleppen, verslept , verslepen. Zie ook: vertodden. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |