Woord: vermeerderen
vermeerderen , vermierdere
, vermeerderen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
vermeerderen , vermeerdern , [werkwoord]
, ook: vermedern (Oldambt) =vermeerderen. || meder Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vermeerderen , vermèerdern , zwak werkwoord, overgankelijk
, Var. als bij mèer = 1. talrijker maken As wij eerst mor een beetie van die bonen hebt; wij kunt ze zelf wel vermeerdern (Dro) 2. talrijker worden Die knienen vermèerdert zich aordig (Dwi), Wat hef dat roet zuk vermèerderd (Sle), Het antal waarklozen vermeerdert nog van dag tot dag (Row) 3. (wederk.) zich verbeteren (Midden-Drenthe) Hie hef zuk gooud vermeerderd deur zien nei traktement (Eex), Hie zal zuk wel vermeerdern kunnen (Bal) *Wie zien schulden vermindert, vermeerdert zien riekdom (Coe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vermeerderen , vermeerderen , werkwoord
, vergroten, groter worden, in aantal toenemen; Gefielseteerd mit je vermeerdering van jaoren met je verjaardag Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |