elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: verluiden 

verluiden , verluiden , (spreek uit verloeden), de klok luiden als er één dood is (men zegt: vanochtend is N.N. verloed!)
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
verluiden , verluden , [werkwoord] , door het luiden der klok het overlijden van iemand aankondigen. Fri. beliede. Verlud, in hoopeloozen toestand, den dood nabij zijn. “Hi is verlud”, er is niets dan de dood te wachten. Ook van eene zaak of onderneming, die als volstrekt mislukt beschouwd wordt, zegt men: “et is verlud”; even als bij Terentius, Eun. Act.ii.Sc.3. ........'ilicet! Desine: Jam conclamatum est.”
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
verluiden , verluden , (= verluiden) = het luiden bij overlijden; den doode verluden = de klok luiden om het overlijden bekend te maken; ook Gron., maar daar nu bijna geheel in onbruik, Oostfr. verlûden, Neders. belüden. (v. Dale: verluiden; zich laten verluiden = te kennen ‒, te verstaan geven, laten merken.)
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
verluiden , [de klok luiden op een significant moment] , verlü̂̂jen , zwak werkwoord , de klok luiden, voor een doode.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
verluiden , verluden , (= verluiden) = luiden bij het overlijden, wat nu bijna geheel in onbruik is; Drentsch de doode verluden = de klok luiden om het overlijden bekend te maken, Oostfriesch ferlü̂̂den, Nedersaksisch belüden. (v. Dale: verluiden; zich laten verluiden = te kennen, te verstaan geven, laten merken.)
verlud (= verluid, deelwoord van verluden = verluiden) = verloren; hij’s verlud = hij heeft zijn boeltje op; ook: heeft het spel verloren. Eigenlijk zooveel als: de doodklok heeft over hem geluid. In deze fig. beteekenis is alleen het deelwoord in gebruik; ook ’t Oostfriesch ferlüdt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
verluiden , vĕrluun , verluiden, doodsklok luiden voor iemand.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
verluiden  , verlüje , volgens men zegt.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
verluiden , verlüên , verludde, verlu , (< verlüdden) verluiden (een dode uitluiden).
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
verluiden , verluden , [werkwoord] , uitluiden. || verlud
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
verluiden , verlud , noar verlud = naar men zegt
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
verluiden , verluun , verluden , sterk werkwoord, overgankelijk , Ook verluden = 1. luiden van de klok, ten teken dat er iemand is overleden. Aan de tijd van luiden of het aantal keren dat er geluid wordt, is te horen of het om een man, vrouw of kind gaat. Er zijn vele variaties As der iene overleden is, giet de belle op de kerke. Dat is verluden (Schn), Wie is er vanmorgen verluud? (Nije), Veur een aolder man of vrouw ludde de klok langer as veur een kind (Emm), Bij een man 2 x kört en 1 keer lang, veur een vrouw 1 x kört en 1 x lang en veur een kind 1 x kört en 1 x lang. Kört is 5 à 6 slaogen (Gro), Wanneer het een manspersoon is, de èerste 20 slaegen mit de zwaore klokke en dan de lichte der bij inschaekeln en mit een vrouwspersoon net aansumme (Wap), Bij een kind de kleine klok ien keer en bij een grote beide klokken drie keer (Sle) etc. 2. (fig.) een borrel drinken na het slachten van een dier (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe) As het varken an de ledder hung, dan mus het dier verluud worden. Dan kreej een borrel (Ruw), Kom mor jongs, wij moet hum even verluun (Sle), Heel vrogger weurd na het steken van een zwien een borrel dronken. Dat was verluden (Ros), As er een haas scheuten weur, gungen ze die verluden. Dan kreeg elk een borrel oet hetzölfde glas (Bor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
verluiden , verluden , werkwoord , 1. door klokgelui iemands overlijden bekend maken (als oud gebruik) 2. doen luiden: van de klok (tijdens het lopen naar en van het graf) of nadat iemand is gestorven 3. in heuren verluden (dat...) horen zeggen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
verluiden , verlujen , werkwoord , verlujen, verluujd , verluiden.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal