elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: verlegen 

verlegen , verlegen , [bijvoeglijk naamwoord] , bedorven door lang te liggen, b.v. manufacturen, die zeer lang in den winkel gelegen hebben.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
verlegen , verlegen , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. Verlegen werk, iets waarmee men verlegen is, waarvan niets terecht komt. || ’t Wordt verlegen werk (het loopt mis, het gaat verkeerd; b.v. van iemand die in zaken achteruitgaat, van een dijk die gevaar loopt door te breken, enz.). As je ’et hum doen lête (laat), is ’et verlegen werk (het gaat boven zijn krachten, hij kan het toch niet goed verrichten). Evenzo een verlegen boel; zie een voorb. in het voorwerk. – Verlegen weer, onstuimig weer, waardoor men in verlegenheid komt. || Bij besloten water ofte verlegen weer, wanneer niet gevaren kan worden, Hs. (Wormer, a° 1771), prov. archief. Evenzo door VAN DALE als zeemansterm opgegeven en wel ontleend aan VAN LENNEP, Zeemans-wdb., die de uitdr. verouderd noemt. – Vgl. verder een verlegen reis op reis.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
verlegen  , verlaege , verlegen, schuchter, ook door lang liggen bedorven goederen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
verlegen , verliäägen , verlegen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
verlegen , verlegen , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 door liggen bedorven. Hozen wazzen verlegen.; 2 bedremmeld, verlegen. Ik wòr verlegen mit ‘t spul = ik wist geen raad meer met de zaak.; 3 in moeite. Hai was om n gullen verlegen. Hai is om n proatje verlegen = a. hij zegt maar wat; b. hij maakt een loos boodschapje. Beter der om verlegen as der mit verlegen, troost voor meisjes die nog geen man hebben. Maar anders: Beter der mit verlegen as der om verlegen = beter te veel voorraad dan dat men het nodige mist.; 4 n verlegen spul = een zaak, waar men mee verlegen is.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
verlegen , veleang , veleang zitn, geen geld voor iets hebben
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
verlegen , verlegen , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook: buitengewoon, heel erg. | ’t Is verlegen koud. Je worre verlegen bedankt. Wat ’n verlegen troep! Vgl. Fries forlegen. Zegswijze ’t is verlegen werk, het is werk dat tot niets leidt. – Beter d’r méé verlegen as d’r óm verlegen, je kunt beter iets teveel hebben waar je geen plaats voor weet, dan dat je er om verlegen bent, het hard nodig hebt. – D’r verlegen mee weze, er geen raad mee weten, er geen weg mee weten, er mee opgescheept zitten; verbogen vorm verlegene, verlegense | Wat ’n verlegene troep. Hai het ’n verlegene zoôt segarebandjes. | ’t Is verlegense koud.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
verlegen , verlaege , verlaegender, verlaegeste/verlaegender, verlaegens , verlegen; bedorven. Dat is verlaege waar: dat is bedorven waar.; verlaege verlegen, bedeesd; iets nodig hebben. Dat kénjt is toch gėt verlaege: dat kind is erg verlegen. Ich bén verlaege óm ẹ sjörkėrke zanjt: ik had graag een kruiwage
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
verlegen , verlèèng , verlegen; * in ’n dreum bi ’j altied verlèèng: in een droom word je vaak in verlegenheid gebracht. *ik bin d’r met verlèèng: ik zit er wel een beetje mee.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
verlegen , verlegen , verlègen , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook verlègen (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. door lang liggen krachteloos Die ziede is verlegen (Diever), Dat zakkie kalk is verlegen (Ker), Een verlegen nust met eier (Zwin), Dat is verlegen gras, der zit gien kleur meer op (Eex) 2. bleu, schuchter, bedremmeld Dat kleine maagien van de buurvrouwe is aordig verlegen (Hav), Ie mun hum niet altied uutlachen, hij wordt er verlègen van (Mep), Ik weur met mijzölf verlegen, toen het zo störmde wist mij geen raad (Bor), Dat mannegie is neit verlegen niet bang (Erf), Hie kreeg een röt bij de boks in, wat was dat kèreltien verlegen wat zat hij ermee (Sle) 3. behoefte hebbend aan Wij waren (dood)verlegen um een paar kan pietreulie (Oos), Ik zit neug verlègen um wat spiekers (Flu), Die knuppel is ok altied met ondeugde verlegen zit vol streken (Emm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
verlegen , verlegen , verlegen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
verlegen , veleege , bijvoeglijk naamwoord , verduurd, versleten.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
verlegen , verlèègn , verlegen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
verlegen , verleege , verlegen , Meej drie dinger zit’te in hûis hiil verleege: róók, 'n kaoj wéijf én veul rèègen. Met drie dingen zit je in huis heel verlegen: rook, een kwaaie vrouw en veel regen. Drie vervelende dingen: een schouw die niet trekt, een kwaaie vrouw en een dak dat lekt.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
verlegen , verlegen , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. timide, beschroomd 2. ermee aan, niet meer wetend hoe het nog aan te pakken 3. last hebbend, in verlegen van bijv. in Ik bin verlegen van koezepiene 4. met een sterke behoefte aan, nodig 5. aangetast door de tijd, doordat iets te lang lag, bedorven geraakt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
verlegen , verlëge , werkwoord , verlegen , (behoefte hebben aan) verlëge zién vuur VB: Jao die zalle verlëge zién vuur dich ién te laote mêt dy sjmèrige klyjer.; neet ién verlëg zien staat (in staat tot); neet verlëge vuur VB: 'r Ês neet verlëge vuur dich e verkierd aantwoerd te gëve; neet ién verlëg zien gebrand (niet gebrand zijn op) neet ién 't verlëg zién VB: Ich been neet ién 't verlëg vuur dy vrèmde keender tössje de noon ién 't deenk te hebbe ligke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
verlegen , verlègen , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. verlegen, bedeesd; 2. in: verlègen wèèn umme… ‘behoefte hebben aan…’. Ik bin d’r umme verlègen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
verlegen , verlaege , verlaegener , verlegen, zie ook bluue
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
verlegen , verlaege , verlegen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
verlegen , verlaege , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , verlegen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal