elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: verkeren 

verkeren , verkeeren naar , (Zaansch: verkeeren toe), vrijen.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
verkeren , verkeren , zwak werkwoord, intransitief , Zie de wdbb. – Ook: Verkeren na (naar) iemand, verkering zoeken met een meisje, naar haar vrijen. Naast verkeren met. || Me broer verkeert nê Trijn Remmerts.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
verkeren  , verkiere , verkeeren.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
verkeren , verkeren , [werkwoord] , 1 omgaan. Spr. Doar men mit verkeert, Doar wòrt men mit eerd.; 2 zich bevinden. Doar het e laank verkeerd = gewoond. ‘t Laand is nog te nat, men kin der nait verkeren = werken. ‘t Weer is te min, om boeten te verkeren. Veul bie ‘t pad verkeren = bie de weg wezen. Hai verkeert in ongelegenhaid.; 3 Zai verkeren wel al n joar = hebben omgang met elkaar, gezegd van een a.s. paar. Vandaar; 4 ze hebben vaaste verkeren. Lözze vrijerij is nòg gain vaaste verkeren.; 5 veranderen. ‘t Kin verkeren, zee Bredero.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
verkeren , verkeren , zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. verkeren, vertoeven Wat een rook in het stookhok, daor kuj niet verkeren (Sle), Het stunk er zo, ie kunden der niet verkeren (Ruw), Hij schient aargens in Duutslaand te verkeren (Row) 2. omgaan met Met dat soort volk kuj niet verkeren (Bal) 3. verkering hebben (Zuidwest-Drenthe, zuid) Mien va gunk hen Möppelt verkeren (Hgv), Ik zie nog ankomen det ze mit mekaar gaot verkeren (Mep) 4. anders worden Het kan nog wel ies verkeren (Zdw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
verkeren , verkeern , verkeren.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
verkeren , verkeren , werkwoord , 1. zich ophouden, vertoeven, ergens komen en gaan 2. omgaan met 3. verkering hebben
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal