elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vaats 

vaats , vaats , vaas , (vaas) , bijvoeglijk naamwoord , Ledig. Wellicht alleen bij vissers nog gebruikelijk, bij het lichten van hun netten enz. || De vuk (fuik) is vaas. – Het woord was in de 17de en 18de eeuw zeer gewoon, ook in de eigenlijke zin van naar het vat smakende; zie nader OUDEMANS 7, 184 vlg. en 195.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vaats  , faats , In het kaartspel een waarde alleen hebben, b.v. ruiten koning.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal