elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: uur 

uur , ü̂r , onzijdig , uur.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
uur , ü̂̂re , onzijdig , uur.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
uur , oer , (Westerwolde) = horloge, ’t Hoogduitsch Uhr.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
uur , uur , voor: gezette tijd; hij stait op ’t uur = hij is aan een bepaalden tijd gebonden, bv. hij moet op dien tijd op het kantoor, aan het werk, enz. zijn.
uur - tied (– tijd), tautologie in: van gijn uur of tied wijten = zelfs niet bij benadering weten hoe laat het is. (In deftigen stijl: uur noch tijd weten (wanneer iets geschieden zal) = niet in de toekomst kunnen zien. “Wees naarstiglijk en wakende; Want gij weet uur noch tijd Wanneer het kwaad is nakende.”)
Drentse uren = groote uren, bij ’t bepalen van afstanden. (In Drente spreekt men evenzoo van Gröneger uren, en dit valt wellicht daaruit te verklaren, dat een onbekende weg, vooral wanneer hij eentonig is, steeds lang valt, en het volk niet gaarne bij deelen van uren rekent.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
uur , uur , zelfstandig naamwoord, onzijdig , zie een zegsw. op kwartier en overwerkersuur.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
uur  , oor , uur. Ein geslage oor wachte, een vol uur wachten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
uur , uur , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ook ‘t huur (Hogeland) = ‘t vöddel van ‘t joar. ‘t Uur is nait kaant, ‘t is verswollen. Kou uurt mit ‘t aine uur nait op; 2 (Westerkwartier) tit. Algemeen in gebruik: ain-, twij-, drij-, vief- en schaffuurd . || twij-uurd
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
uur , uur , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 uur. Hai wait van gain uur òf tied; uur gaans.; 2 Hai stinkt n uur in de wind.; 3 ien ‘t laange uur lopen (Hogeland) = getrouwd zijn. || huur
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
uur , oer , vrouwelijk , oere , urke , uur; horloge. Hae sjit neit veur ėllẹf oere en dan is ’t ouch noch geine paeperkouk: hij is niet erg goedgeefs. Ein gesjlaage oer: een heel uur, zie: Sjlange, Zėfke Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
uur , oer , 0 , oeren , (Zuidoost-Drents veengebied, veroud.) = uur Het zal zowat drei oer wèen (Nsch)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
uur , uur , 0 , uren , Ook ure (Zuidwest-Drenthe), oer (Zuidwest-Drents veengebied, veroud.) = uur De busse stopt hier op het volle ure (Ruw), Het was al tien uur en der was nog gien mens weer (Bov), Het komp op een uur nich an (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
uur , uur , uur
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
uur , vruûr , bijwoord , om vier uur, s’middags, ’t 4e schof.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
uur , uur of tiid , uur of tijd , Héij kèkt nôr uur of tiid. Hij kijkt naar uur of tijd. Hij let nooit op de tijd.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
uur , ure , zelfstandig naamwoord , et, ook de: in bep. verb. 1. uur, periode van zestig minuten 2. korte tijdruimte: ogenblik, tijdstip 3. lesuur 4. lange periode 5. afstand in één uur te gaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
uur , oor , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , oore , eurke , uur , oor Zw: Es d'n oor neet dao ês, gèis te neet: je sterft niet voor je tijd Zw: Dat doort mich 'n oor: heel lang Zw: Dè wêt van oor noch tiéd.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
uur , uurre , uren
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
uur , oor , onzijdig , oor/ore , eurke , uur , De ore vuuer twelf tèlle döbbel. Det doortj twieë eurkes. Op oor en tied: op een vast tijdstip.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
uur , oer , zelfstandig naamwoord , oere , uurke , 1. uur 2. horloge (Duits: Uhr)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
uur , aor , aor , urke , uur
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal