elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: uitzet 

uitzet  , oetzat , uitzet.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
uitzet , oetzet , [zelfstandig naamwoord] , 1 uitval. Wat deest doar ja n oetzet!; 2 uitzet (bij een huwelijk). Ze kreeg n mooie oetzet mit. Westerkwartier ‘t uutzet.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
uitzet , oetzetten , [zelfstandig naamwoord] , 1 uitval. Wat deest doe doar ja in ains n oetzetten! = een snedige zet; een krachtige uitroep. Niet in Stad en Westerkwartier; 2 stuiptrekking. Dat was zien leste oetzetten; Stad oetzet. Niet Westerkwartier
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
uitzet , oetzats , mannelijk , oetzėts , uitzet.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
uitzet , oetzet , 0 , oetzetten , 1. uitzet Dat wicht had de oetzet al klaor en non giet het trouwen over (Bor) 2. kleren (Midden-Drenthe) Zo, zo, hej ok een neie oetzet? (Gas) 3. laatste inspanning (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Dit is de leste oetzet en dan gaow hen hoes (Eev)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
uitzet , [huishoudvoorwerpen, voor een toekomstig (eigen) huishouden] , uitzet , linnengoed en huishoudvoorwerpen. ze hè al veul vèur d’ren uitzet, ze heeft al veel artikelen voor haar toekomstig huishouden.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
uitzet , uitzèt , zelfstandig naamwoord , zandgroeve, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
uitzet , uutzet , zelfstandig naamwoord , de 1. uitzet 2. laatste keer dat iemand een bep. prestatie verricht die hij daarna niet meer kan doen, in de verb. de laeste uutzet
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
uitzet , oétzat , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , uitzet
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
uitzet , ùìjtzet , linnengoed
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
uitzet , uutzet , zelfstandig naamwoord , uitzet.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
uitzet , uitzet , zandgroeve van onvruchtbare grond , wij speulde bij d’n eikebwôôm altij in d’n uitzet = wij speelden bij de eikenboom altijd in de zandgroeve
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
uitzet , uitzet , alles wat nodig is als men gaat trouwen
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
uitzet , [bezittingen van een bruid] , oetzèt , mannelijk , uitzet , ‘Höbs se dienen oetzèt al bie-ein?’ vroog oma vreuger es se gings trouwe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
uitzet , oe~tzet , huwelijksuitzet
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal