Woord: uitvallen
uitvallen , uitvallen , werkwoord
, hevig ontstellen, ergerlijke woorden spreken. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
uitvallen , oetvalle
, uitvallen b.v. haar. <u>Oetvalle wie ein alde hiëp, schelden als een vischwijf. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
uitvallen , oetvalen , [werkwoord]
, 1 uitvallen, afsnauwen. Tegen ain oetvalen.; 2 aflopen. Hou is ‘t oetvalen? Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
uitvallen , oetvaln , werkwoord
, zich plotseling uiten Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
uitvallen , oetvalle
, voul oet, is oetgevalle , uitvallen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
uitvallen , uutvallen
, vallen (veul) uut, uut evallen , uitvallen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
uitvallen , oetvallen , sterk werkwoord, onovergankelijk
, uitvallen Dat is een miskoop west, dei koue valt slecht oet (Bco), Het hoor is hum uutvallen (Eco), Het is mij der morzo oetvallen uit de mond gerold (Sle), Hij kan zo lomp uutvallen (Klv), As het elektries oetvalt, zuuk wij een keers op (Bor), Hij is niet benauwd oetvallen is niet bang (Hoh), Het is in mien naodeel uut evöllen (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
uitvallen , uutvalen , werkwoord
, 1. uitvallen: plotseling tekeergaan tegen iemand 2. uit iets losgaan en daarbij vallen/laten valen 3. wegvallen bij een wedstrijd, in een werkverband e.d. 4. niet meer werken, niet meer beschikbaar zijn Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
uitvallen , uutvallen , werkwoord
, 1. uitvallen, plotseling heftig of driftig spreken; 2. uitvallen, het opgeven (bijv. bij een voetbalwedstrijd). Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |