elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: uitslaan 

uitslaan , oetsloagen , (= uitslaan) van muren, wit worden van muren in den winter, een zeker voorteeken van dooi. Ook = uitslag, schimmel vertoonen, schimmelen; ’t brood slacht oet. (v. Dale: de muren slaan uit = hunne verf wordt benadeeld door vocht.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
uitslaan , uitslaan , sterk werkwoord , Zie de wdbb. – In de veehandel. Schatten, berekenen (van het aantal ponden vlees dat het stuk vee zal opleveren). || Ik slaan die koe uit op 300 pond.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
uitslaan  , oetslaon , matten kloppen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
uitslaan , oetslaon , uitbotten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
uitslaan , oetsloagen , [werkwoord] , 1 uitslaan.; 2 verkopen over de toonbank, vooral van drank. Jannever oetsloagen.; 3 schimmelen. Neuten begunden oet te sloagen.; 4 wit worden van salpeter. Muren sloagen oet, as ‘t deu wòrren wil.; 5 kleur slagt mie oet = ik krijg er een kleur van || oetschaiten; tiepeln
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
uitslaan , uutsloan , verspochten (door vocht bederven).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
uitslaan , uutsloan , sleut uut, uut esloane , uitslaan.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
uitslaan , oetslaon , sterk werkwoord, (on)overgankelijk , 1. uitslaan Wat een knap en zo dichtbij; het locht is oous oetslaogen kapot geslagen (Eex), De soldaoten gongen het vuur uutslaon (Uff) 2. vochtig, schimmelig worden De muur slat oet tegen regen (Sti), De keze is wat uut eslagen (Hgv) 3. uitschenken (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Hij mus de pullen uutslaon op het febriek bussen legen (Ruw), Ik heb van de week al zoveul oetslagen, het möt mar ies opholden borrels uitgeschonken (Sle) 4. scherpen Wij mut det veurmes ies laoten uutslaon, het is zo stomp as ik weet niet wat (Stu) 5. (fig.) uiten Wat een taol slat die man oet (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
uitslaan , uutslaon , werkwoord , 1. uitslaan: uitwaarts bewegen 2. uitklappen, openvouwen 3. door slaan vlak of dun maken 4. reinigen door te slaan, kloppen 5. door te slaan doven 6. schimmel, vochtigheid, rijp e.d. vertonen 7. abrupt stoppen 8. een uitslag vertonen (van m.n. een wijzer)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
uitslaan , uitslaon , werkwoord , slao uit, sloog uit, uicheslooge , bedekt vragen, informeren Ik zel is effe voor je uitslaon Ik zal eens even langs mijn neus weg voor je informeren
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
uitslaan , uutslaon , werkwoord , uitslaan.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
uitslaan , [uitslaan] , oetslaon , uitslaan
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
uitslaan , oetslaon , werkwoord , sleutj oet, sloot oet, oetgeslote , (Ospels) aftellen bij spelletjes
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
uitslaan , oe~tslaon , uitslaan
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal