Woord: uiten
uiten , [kinderspel] , uiten
, "uitloopen; zeker kinderspel." Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
uiten , uteren , [werkwoord]
, uiten. Fri. uterje. Eng. utter. Hd. aeuszern. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
uiten , uiteren
, uiten, uitspreken. Het ʼet ha(r)t es! Uitert dat woord (b.v. een scheldwoord) nog êns! Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
uiten , uute
, uiten. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
uiten , utern , [werkwoord]
, uiten. Utern dee e hoast niks van wat ter in hom omgong (H.O.) Doar uterde hai zok nooit over. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
uiten , uite , werkwoord
, Uitgaan, een uitje hebben. | We doene altemetteres uite. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
uiten , uteren
, uteren, uterd , uiten. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
uiten , oeten , uten, utern , zwak werkwoord, wederkerend
, (Zuidoost-Drenthe). Ook uten (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), utern (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe) = uiten Die man oet zuk niet. IJ wit niet, oj hum bij de kop of bij de kont hebt (Sle), Hij utert hom niet makkelk (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
uiten , uteren , uten , werkwoord
, 1. uiten 2. neuriën Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
uiten , ute , werkwoord
, uudde, ge-uut , uiten , VB: 'r Ês hil érg gesjloëte, kôs 'r zich mer get bëter ute. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
uiten , uten
, uten, e-uut , zie: uteren. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
uiten , uteren , werkwoord
, uteren, e-uterd , uiten. Zie ook: uten. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
uiten , uteren
, (zich) uiten (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
uiten , oete , ute
, oetj, oedje, ge-oetj, uutj, uudje, ge-uu , uiten , Doe kóns vraoge waas se wils, hae uutj zich neet. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
uiten , ute , ute, zich , werkwoord
, uûtj/uutj zich, uutjdje zich, geüûdj/geüudj , zich uiten Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
uiten , ute , werkwoord
, uutj, uutdje, ge-uutj , uiten Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |