Woord: tweeling
tweeling , tweeling , twieling , zelfstandig naamwoord
, Zie de wdbb. – Ook als naam van een stuk land te Westzaan, tussen Gouw en weg. || De twielingh ande Gouw, Polderl. Westz. I f° 60 (a° 1628). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
tweeling , twiëling
, tweeling. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
tweeling , tweiling , mannelijk
, tweeling; zie: paartien Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
tweeling , twailens , twijlens , [zelfstandig naamwoord]
, ook: twelgens (Hogeland); twijlengs (Westerkwartier) =tweelingen. ‘t Binnen twij twailens. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
tweeling , twijlen , twijling , [zelfstandig naamwoord]
, twailens. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
tweeling , tweeling , mannelijk
, tweelinge , tweelingske , tweeling. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
tweeling , twieling , 0
, tweeling Zie hebt daor een twieling en die bint aaid geliek antrökken (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tweeling , twilling
, tweeling. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
tweeling , twieling , tweeling , zelfstandig naamwoord
, de; tweeling Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
tweeling , twêêling , zelfstandig naamwoord
, twêêlinge , twêêlinchie , tweeling Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
tweeling , twierling , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, twierlinge , - , tweeling , VB: Dèn twierling ês neet oétrèin te hawe. ze geliéke es twie dröppele wäoter opèin. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
tweeling , twelling
, tweeling Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
tweeling , twieling , zelfstandig naamwoord
, tweeling. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
tweeling , twilling
, tweeling Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
tweeling , twieëling , mannelijk
, twieëlinge , tweeling Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
tweeling , twilling , zelfstandig naamwoord
, tweeling; Cees Robben - 'Jaon hee un twilling gekregen'; Meej zon kaante tweeling-pètje/ wè motte daor naa toch meej doen. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Behaa-haandel...) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
tweeling , twieëling
, tweeling Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |