Woord: trossenĀ
trossen , trossen , werkwoord
, weg gaan, doch op eene ongewone of voor anderen genoegelijke wijze. , Daar trost zij henen. Laat die gasten maar optrossen. Hiervoor zegt men ook wel optorsen en optrommelen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
trossenĀ , trosse
, wegdragen, iets dikwijls verplaatsen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |