elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: thuis

thuis , toes , tuus, thoes , te huis, of: thuis; hou is ’toes? = hoe gaat het uwe vrouw en kinderen? wel toes! = goede reis, ook: gouie rais en wel toes! Zeeland tuus. Vgl. de uitspraak van: thee, en thans. Zie ook: toeze.
in: dat kōmt hōm thoes, denk t’r om! = hij zal loon naar werken krijgen, dat is gewis, bv. wanneer iemand zijne ouders slecht heeft behandeld; ’t kōmt op ’t zulde stroatje thoes = ’t levert geen verschil op, ’t komt op ’t zelfde neer. (Bij v. Dale: het zal hem nog wel te huis gebracht worden, hij zal eenmaal de vruchten van zijn wangedrag plukken, zal er eenmaal voor boeten.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
thuis , thoes* , (bldz. 569), bij v. Dale: ʼt zal hem nog wel te huis gebracht worden.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
thuis , toes , thuis.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
thuis , toes , [bijwoord] , thuis. In letterlijke zin steeds in hoes. Ik was nait in hoes. Dus alleen fig. In ‘t reken was e toes. || tuus
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
thuis , tuus , [bijwoord] , thuis, fig. = eigen. Ik was der haildal tuus. Zelfs met vergrotende trap: Ik vuilde mie der tuzer as bi.... (dV) , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
thuis , thoes , [zelfstandig naamwoord] , thuis; de h wordt nooit uitgesproken; ‘t gewone woord is trouwens in hoes. Maar toch: hai is sikkom nooit thoes, En fig. Dat zel die thoesbròcht wòrren, dat komt die thoes = daarvoor krijg je je verdiende loon wel. En schertsend, als men thuisblijven moet: oetgoan op ‘t thoesblieverswoagentje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
thuis , thoes , zelfstandig naamwoord onzijdig , het thuis. Woar is n swaarver zien thoes?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
thuis , wel thuus , wel thuis.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
thuis , thoes , thuus , bijwoord , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook thuus (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = thuis Ze bint nooit thoes (Zui), Dat die kinder dat deden, daor zint die aolden niet van thoes van gediend (Sle) *Oost west, thoes best (Bov); Zoas het klokkie thuus tikt, tikt het naargens (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
thuis , tuus , thuis. Toe der bezuuk kwam, was ik niet tuus.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
thuis , thûis , thuis , Ge meugt óp ‘n ander wél hónger kriige, és ge thûis mér komt eete. Je mag op een ander wel honger krijgen, als je thuis maar komt eten. Een getrouwde man mag wel knipogen naar de meiden, maar verder moet hij niet gaan.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
thuis , thuus , bijwoord, zelfstandig naamwoord , et; thuis
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
thuis , tois , bijwoord , thuis Da’ kenk nie goed tois brenge Dat kan ik me niet goed herinneren
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
thuis , [in huis] , thùìjs , thuis
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
thuis , thuus , bijwoord , thuis.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
thuis , thoes , thuis, zie ook bie ós
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
thuis , ths , thoes , thuis ook aan ’t hs, aanne koeëj
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
thuis , thoês , bijwoord , thuis
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
thuis , tèùs , tös , bijwoord, zelfstandig naamwoord , "thuis, tehuis; Wie tèùs is, moet tösblèève. MP gez. Ge meut wèl óp en aander hónger krèège, as ge tèùs mar kómt eete. MP gezegde  - Et is nie èèrg as ge onderweg honger krèègt, agge mar tèùs it. Van Beek - ""Thuis zijn"" betekent het (kaart)spel winnen.  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959); Henk van Rijen - 'óp un aander honger krèège, mar töös koomen eete' - een ander mag je aardig vinden, maar daar moet het bij blijven; Frans Verbunt - hij is er tèùs as ene pestoor in zene kèrkboek"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
thuis , thoe~s , thuis
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal