Woord: termijn
termijn , terminen
, stuipen, vandaar kriitende terminen = schreeuwstuipen. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
termijn , treminen , [zelfstandig naamwoord]
, stuiptrekkingen bij kinderen. Verwant met tremere, tremble enz.? , mv. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
termijn , termienen , tremienen
, stuipen, Gron. Neders. termienen, Oostfr. terminen, treminen, Holst. termin. Van het Lat. tormina = koliek, enz. van torquere = folteren, martelen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
termijn , [stuipen] , termînen , vrouwelijk
, stuipen; krîtende termînen, schreeuwstuipen, vallende ziekte. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
termijn , têrmien
, (= termijn, tijdvak en deel eener geldsom), onzijdig; ’t têrmien is verstreken; ’t eerste têrmien mout om Mai betoald wor’n. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
termijn , têrmienen
, (zonder enkelvoud) = stuipen; ’t kind het têrmienen, of: ligt in têrmienen = het heeft de stuipen. Drentsch treminen, Noord-Hollandsch termine = stuipen; Oostfriesch terminen, treminen = kramp, inz. = de stuipen, Holsteinsch termin. Van het Latijnsche tormina = buikpijn, koliek, enz., van: torquere = pijnigen, folteren, kwellen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
termijn , termien
, termijn. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
termijn , tramiinen
, stuipen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
termijn , termien , [zelfstandig naamwoord]
, termijn. Bie termienen betoalen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
termijn , termienen , [zelfstandig naamwoord]
, stuipen (L. tormina = buikpijn). ‘t Kind is in termienen bleven, sturven. Volksmiddelen: kattebloed, tee van kruuswòddel, n plak siepels om polskes; piounkralen om haals. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
termijn , termienen , [zelfstandig naamwoord]
, Zie: rewien. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
termijn , termientjes , zelfstandig naamwoord
, kinderstuipen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
termijn , termienen
, termijnen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
termijn , termienen
, stuipen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
termijn , termien , mannelijk
, termiene , termijn; afspraak. Op termien gaon: jaarlijkse rondgang van zusters en monniken voor het ophalen van giften en levensmiddelen; café's bezoeken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
termijn , mienen , zelfstandig naamwoord, meervoud
, (Kop van Drenthe), in trillende mientjes (Eev), (trille) mienen zenuwtrekkingen van de gezichtsspieren (Rod) Hest last van de trillende mientjes, mien jong? (Eev), z. ook mienkes, termien II Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
termijn , termien , 0
, termienen , termijn Hij mut nog ien termien van de belasting betalen (Dwij), De termien was verlopen (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
termijn , termien
, termijn Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
termijn , tremienen
, (Kamperveen) stuipen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
termijn , termien
, termijn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
termijn , termien , zelfstandig naamwoord
, de 1. termijn 2. (mv.) stuipen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
termijn , termyn , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, termyne , - , termijn , VB: 'r Kênt d'n ôtô ién termyne betaole. VB: Op korte termyn kên ich dich niks zegke Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
termijn , termien , mannelijk
, termiene , termijn , Hae haet zien termiene betaaldj: hij heeft op tijd afgelost. Hae haet ziene termien t’r op zitte: hij heeft de tijd waarvoor hij het contract tekende erop zitten. Op termien: ongeveer op de afgesproken tijd. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
termijn , termiên , termien , zelfstandig naamwoord
, termiene , termienke , termijn Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
termijn , termiên , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, termiêne , termijn Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
termijn , termie~n
, termijn Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |