Woord: tering
tering , teringhe , [zelfstandig naamwoord]
, onkosten, vertering. H.ii.49. Zoo ook Kil. Ons Spw. “de tering naar de nering zetten”. Zwe. tära, De. tære, Hd. zehren, teeren, verteeren. Angels. teorian, te kort komen, missen. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
tering , taering
, tering. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
tering , tiäärige , vrouwelijk
, tering. De tiäärige nao de niäärige zetten. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
tering , teren , [zelfstandig naamwoord]
, tering. Zai is in teren. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
tering , teren , [zelfstandig naamwoord]
, de vertering. Teren noa neren zetten. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
tering , tearege , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, tering, vertering Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
tering , teer’n
, (ouderwets), t. b. c. (tering) Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
tering , taering , mannelijk
, tering (ziekte); vertering. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
tering , tering , tèring , 0
, terings , Ook tèring (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = 1. (ver)tering De tering naor de nering zetten (Odo) ...en de mond naor de brokken (Hgv), Wel mot die tering betalen? het gelag (Emm) 2. tuberculose Hie is dik in tering heeft zwaar tbc (Sle), An tering was vrouger niet veul te doun (Nor), Eerder störven der een bult mèensen an de vlegende tering (Bei) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tering , tirring
, tuberculose, tbc of tb. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
tering , terige
, 1. t.b.c.; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: vertering Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
tering , térreng
, tuberculose , Tuun’nek aachtien was hé’k de térreng gehad, dur’nao zéij’jek nójt mér ziek geweest. Toen ik achttien was heb ik tuberculose gehad, daarna ben ik nooit meer ziek geweest. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
tering , tering , terige , zelfstandig naamwoord
, de 1. tering, bep. tuberculose 2. in bep. verb., bijv. de tering naor de nering zetten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
tering , tèring , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, - , - , tering , (t.b.c.) tèring VB: Vreuger sjtorve vëul lûi aon de tèring. Zw: 'r Hèt e gezich of 'r de tèring hèt.; tuberculose (zie 'tering') Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
tering , terring
, tuberculose Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
tering , tirring
, tering Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg. |
tering , tèèring
, tering, tbc (tuberculose). ook “terring” Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
tering , tirring
, tering, tuberculose , Kré de (vliejgende) tirring. Krijg de (vliegende) tering., Grove verwensing. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
tering , tering , terige
, 1. tbc; 2. kanker, vliegende tering. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
tering , tèrreng , zelfstandig naamwoord
, tuberculose (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
tering , tieëring , vrouwelijk
, tbc, tering Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
tering , tering , tieëring , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); tuberculose Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
tering , tèrring , zelfstandig naamwoord
, tering, tuberculose, tbc; Cees Robben – Onze Jaon (...) hee gin zucht of terring... fieteldaans.. bof.. of keliek... (19551217); Interview Jolen - 1978 - “Jè, tèrring, dè wit, dè wit gin man, dè wit gin man, jè, dè wit gin man! Hij heej de tèrring zin ze!” (transcriptie Hans Hessels, 2013; WBD III.1.2:302: 'vliegende tering' = tuberculose; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - TERING zelfstandig naamwoord v. - ziekte: de etende of de frètende tèring - waarbij de lijder veel kan eten; T.B.C. waar un belaoje woord, de tèrring zin ze vruuger en’t waar eigelek schaand degge ze onder de leeje hadt of der meej besmet waart gewist. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |