elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: teen 

teen , toon , [zelfstandig naamwoord] , mv. en , teen (digitus pedis). S.v.14,16. Ook Nd.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
teen , teen , vrouwelijk , teenen , twijg.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
teen , toonen , mit de toonen in de aske (asch) zitten = boven op ’t vuur zitten = zeer dicht bij ’t (haard) vuur, en geldt dan als teeken van kleumschheid: an toonen (ook: an hakken) tou hol wezen = niet te verzadigen zijn met eten, vooral met drinken; zōk tou toomen oet schoamen = van schaamte als ineenkrimpen; ’t trekt ijn tou toonen oet, van eene hevige pijn gezegd; ’t iest mie toonen oet = ik ril er van; verkleinwoord toontje, zie: nau.
toontjes = teentjes; op toontjes loopen = op de teenen loopen, om geen gedruisch te maken.
dikke toon, dikke toone. Zegswijs: dat ken men mit dikke toon wel vuilen, nl. dat hij liegt, en zooveel als: dat is een tastbare leugen. Oostfriesch: dat kan men mit de lütje töne fölen; Meiderich: datt kann me mit de klompe fühle, datt ’t gelogen üsz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
teen , tee , tiee , mannelijk , teeën, tieeën , Teen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
teen , teen , tien , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Twijg, rijs; zie de wdbb. || Een bos tien. Hetzelve (voertuig) was eene armoedige kar, zynde de bak van tienen of mandwerk, en een bos stroo strekte my tot zitbankje, G. BOL, Dagverhaal v. e. driejarig verblijf te Napels (W.-Zaandam, a° 1798), 85. – In verkl. tientje. Bij de zeildoekweverij. Een dun stokje (eertijds een teen) liggende in de gleuf van de borstboom en dienende om de schering vast te leggen; bij KUYPER, Technol. 2, 46, roede genoemd. – Tien is ook elders in N. Holl. de gewone vorm van het woord. || Die geene die eenige Tienen gekocht … heeft (korvenmakers-gildebrief, aº 1573), Handv. v. Ench. 296 a. De Gildeknecht aensegginge ghedaen hebbende van dat alhier Tien te koop gekomen is sal ghenieten acht stuyvers (a° 1649), ald. 297 b. – Vgl. tenen en tienebos.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
teen , toon , teen , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Teen. Zie de wdbb. De vorm teen is niet in gebruik. – Hij heeft koperen tonen, gezegd van iemand die moeilijk loopt, maar toch niet kreupel is.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
teen , toontje , zie nau * en: tip .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
teen , tee , teen, toon. – ’En zweer an ze graote tee. Trap me niet op me teeje! Hij was lillik op zen teeje getrap.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
teen , tee , tiee , mannelijk , teeën, tieeën , Teen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
teen  , tiën , teen (lichaamsdeel (enkelv. en meerv.).
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
teen , tei , mannelijk , teine , teichien , teen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
teen , tient ,   ,   , (mv. tiente), tiend, tienden, waarvan men manden vlecht.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
teen , Toonje , [zelfstandig naamwoord] , Toontje, Toon. Als er een teen door de kous komt, dan zegt men tot een kind: Toonje, Woar woonje? - Bie Nijtap ien Drent, Doar is Toonje Woarwoonje bekend. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
teen , toontje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 Hai is gaauw op zien toontjes treden. Op toontjes lopen. Stad: ‘t klaain toondien = ‘t lutje toontje.; 2 fig. = schop. Ain n toontje geven. || tontje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
teen , toon , tone; teune , [zelfstandig naamwoord] , ook: teune (Westerwolde) =1 teen. Mit tonen in aaske zitten = a. vlak op het (open haard)vuur zitten; b. bedroefd neerzitten. ‘t Begroot mie tou tonen oet = ‘t spijt mij heel erg, ‘t doet mij leed. Hai schoamde zok tou tonen oet. ‘t Iest mie tou tonen oet. - Hai krigt kòlle tonen (ruw) = hij sterft. Dik toon, Stad en Westerkwartier de dikke toon(e) = de grote teen. Dikke tonen (schertsend) = Waalse bonen. Ik zai laiver zien hakken as zien tonen = ik heb liever dat hij gaat dan dat hij komt. As tonen hom kniepen, trekt e schounen oet = als ‘t hem te erg wordt gaat hij er van door, onttrekt hij zich. Hai is aan tonen tou hòl = hij is onverzadelijk. ‘t Trekt mie tou tonen oet = a. ‘t is een hevige pijn; b. ik heb innig medelijden (met zo’n pijn), Dat kìnje mit lutje toon wel vuilen = dat is een tastbare leugen.; 2 verlengstuk aan de kiel aan voor- en achtersteven, om loef te houden; veelal bij grote schepen, die ook binnen varen. Ook ‘t toonwaark. || loufbieter
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
teen , teen , als het op je tenen valt ben je dood! Ironisch gezegd van een heel klein stukje van iets (1892).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
teen , teen , zelfstandig naamwoord, mannelijk , teene , teentjen , teen. Eenn biej n teen hebm, iem. beetnemen tot eigen voordeel; eenn op n teen trean, iem. aan zijn jasje trekken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
teen , teunen , tonen , tenen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
teen , tiend , zelfstandig naamwoord , Verouderde variant van teen, wilgetwijg. Meervoud tiende.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
teen , toôn , zelfstandig naamwoord , Teen. || M’n grôte toôn doet zeer. Meervoud tône, in de zegswijze z’n tône krom houwe, in angstige of geïrriteerde spanning verkeren. – Mit z’n tône krom zitte, zie de vorige zegswijze – Z’n tône knippe, de nagels van zijn tenen knippen. – Je moete ’t voor je tône vedaan zoeke, je moet het met hard werken verdienen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
teen , teen , mannelijk , teene , teen. Oppẹ teene sjtaon: op de tenen staan.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
teen , toon , tee , zelfstandig naamwoord , (KRS: Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss), tee (KRS: Lang, Werk; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) teen Het meervoud van tee is teeë . In IJsselstein is toon specifiek de grote teen. De vorm toon komt ook voor in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 130).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
teen , tiene , teen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
teen , tie , tee, teei, tien, teie, tei, teen, tene, toon, tone , 0 , tienen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook tee (Zuidwest-Drenthe), teei (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord), tien (Zuid-Drenthe), teie (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), tei (Zuidwest-Drenthe, zuid), teen (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied), tene (Zuidoost-Drents veengebied), toon (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), tone (Veenkoloniën), teune (Veenkoloniën) = teen Det oelkenbladtie op mien zwerende tie hef ok gien fitse hölpen (Zdw), Hij leup op de tenen deur het hoes voorzichtig (Bov), Ik heb kramp in de tone (Vtm), Ik moet mèerdern bij de hakke en mindern bij de teei gezegd bij het breien (Dwi), Bij de tei muj de sokke ummekeren (Noo), Op mien klein teegie zit aaid een likdoorn (Bei), Het trök mij de tienen oet, zo schrök ik (Sle), Hij har de toon deur de sok (Row), Hak op teen nemen weglopen (dva), Hij hef liefzeer an de grote teen gezegd bij aanstellerij (Bco), Aj mar een dwars woord zegt, dan is e al op de tienen trapt gauw geraakt (Oos), Hij leug, ie kunden het mit de tenen wel vulen (Pes)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
teen , téén , teen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
teen , tie , tîêje , tîêjen, tîênen , tiegien , teen (meervoud tîêjen (Kampen) / tîênen (Kampereiland)). De grote tie, de kleine tie ‘de grote teen, de kleine teen’, Ie konnen ’t met de tîêjen wel anvulen ‘je kon het met je klompen wel aanvoelen’. Ook: tîêje (Kamperve
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
teen , tie , teen (lichaamsdeel).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
teen , tiin , teen , Iemes nen dórre ût zunnen tiin trèkke. Iemand een doren uit zijn teen trekken. Iemand uit de moeilijkheden helpen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
teen , ti’je , toon, tone , zelfstandig naamwoord , de; teen (ook van kous, sok)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
teen , tiene , tien , zelfstandig naamwoord , de 1. twijg van de wilg 2. (verz.) een aantal twijgen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
teen , teen , zelfstandig naamwoord , de; in grote teen tuinboon
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
teen , têên , têê , zelfstandig naamwoord , têêne, têêje , têêntjie, têêchie , teen Ik hè’ toen m’n grôôten têên gestôôte Ik heb toen mijn grote teen gestoten Ook têê; [veroud] ’k Heb jok amm’n têê, omda’ m’n schoe te klaain is Ik heb jeuk aan mijn teen, omdat mijn schoen te klein is; Ze zagge liever z’n hiele assen têêne Hij was niet welkom
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
teen , tien , zelfstandig naamwoord, mannelijk , tiene , tieneke , teen , VB: Ich heb 'nnen tien aon 't zjwère. Zw: M'r zuút lever z'n hakke es z'n tiene: hij is er niet erg gewenst. Zw: Es 't dich mer neet op 'nnen tien vêlt: gezegd van een klein stukje eten Zw: 'r Ês gaw op z'n tiene getroëje: op zijn teentjes getrapt.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
teen , tiejen , tiejen , teen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
teen , tjêên , teen.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
teen , tie , (verkleinwoord en meervoud met een lange ie) , zelfstandig naamwoord , tienen , tientien, tiegien , teen. Zie ook: tien.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
teen , tien , (met lange ie) , tienen , tientien , zie: tie.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
teen , tee , teej, toon, tie, ,  tieje, tienen , 1. teen; de teen is uut of grote teen hef uutgoansdag, hij heeft een gat in een kous of sok; 2. (uitsl. als meervoud) tuinbonen, grote tenen, grote tiene.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
teen , tieën , (tieë~n) , mannelijk , tieën , tieënke , teen, tenen , Hae is gauw oppe tieën getroeaje.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
teen , tiën , zelfstandig naamwoord , tiën , tiënke , teen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
teen , têen , zelfstandig naamwoord , têene , tintje , teen (lichaamsdeel); Cees Robben – Moeder, ik weet nie wek moet doen... Dan spult mar mee oew teen tot vermaok van oew hielen... (19821119); jonge tak; WBD III.4.3:127 têen - wilgenteen; ook genoemd: baand of twèèg; WBD III.4.3:74 têen - loot, nieuw uitgelopen twijgje; ook genoemd: schòt, uitschieter, loot of uitloper; WBD III.4.3:75 têen - twijg, jonge tak; ook genoemd: wis, twijg, tak, takje, rijs of scheut; WBD III.2.3:84 - klein teentje 'boerenteen' = jonge tuinboon; Goem. TEEN - tien, zelfstandig naamwoord m.; tintje - verkleind teentje; - verkleinwoord van 'têen', met vocaalkrimping; Dirk Boutkan (1996)  - (blz. 51) tintje; 1. lichaamsdeel; Dan stonne wij op ons tintjes... (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012); WBD III.1.1:176 'teentje' = teen; 2. gewas; klèèn tintje - jonge tuinboon, 'spèkbôon', sluimererwt; WBD III.2.3:85 'klein teentje’ = jonge tuinboon
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
teen , tieën , tieëne , teen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal