elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: tam 

tam , tam , zacht, week; het woeste land wordt tammer door de bebouwing. Kil. tam = Zoveel als: handelbaarder. Zie ook: sam.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
tam , [honk] , tam , honk, 5.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
tam  , taam , tam.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
tam , taam , taamder, taamste , tam; moe. ’t Is taam in ’t getuuch: zij is erg volgzaam. Ich höb die éns gout taam gemaak: ik heb die eens goed moe gemaakt.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
tam , tam , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. tam Dei kraaie hebt ze tam maakt (Bov), As de fazanten mar geregeld voord wordt, bint ze zo tam (Zwe) 2. niet in het wild groeiend Der zit van ’t jaor veul tamme kestanjes an de bommen (Sle), z. ook mak 3. week, zacht van grond (wp) Het woeste land wordt tammer door de bebouwing 4. onkruidvrij (Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij hef de grond tam (Ker)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tam , táám , tam.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
tam , tam , tam
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
tam , tam , bijvoeglijk naamwoord , 1. niet wild, als huisdier gehouden 2. (van bomen, planten) gekweekt, niet wild
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
tam , täom , bijvoeglijk naamwoord , taomer, 't taomste , tam , (attr. m. taome, vr. taom, o. täom, mv. taom, pred. täom) VB: 'nnen Taome knién. VB: Taom kesjtäonzjele; gedwee (taomer, 't taomste) (attr. m. taome, vr. taom, o. täom. mv. taom pred. täom. VB: Dat ês 'n éch täom pêrdsje, dao kênt 't kênneke röstig e röndsje op mäoke.; täom zién doodmoe (doodmoe zijn) täom zién
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
tam , taam , tam
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
tam , taam , tamer, taamst , tam , Ei taam däölke: een tam kauwtje. Taam kestaanjele: tamme kastanjes.: tamme kastanjes.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
tam , taâm , taam , bijvoeglijk naamwoord , tame , tam, mak
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
tam , taam , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , kalm, tam
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
tam , taam , tamer – taams , tam
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal