elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: strowis 

strowis  , stroeëwis , een klein bosje stroo.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
strowis , strowisk , [zelfstandig naamwoord] , strostop. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
strowis , sjtreuwösj , mannelijk , sjtreuwösje , sjtreuwösjke , strowis.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
strowis , strowisse , zooltje van stro in de klomp.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
strowis , strowis , 0 , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. gedraaide stroband of bosje stro Even een strowisse dreien (Hol), Strowis was er as versiering op anbindsel van schuren (Sle), Een koe die de bek lös mus holden, kreeg een strowisse in de bek mit grune ziepe (Dwi), Hij is hier op een strowisse komen andrieven arm en berooid (Die), Een strowis veur kachelpiep schuren (Eev), As een koe an de wiend was, kregen ze een oftreksel van prei of ook wel een strowisse mit stront er an in de bek veur het opbölken (Eli), Een kalf mit een strowisse schone maken na de geboorte (Zdw), ‘Met een strowis werd de dikke darm schoongemaakt bij het slachten’ (Row), Holle pannen weurden opvuld met strowissen (Bei), z. ook strodok 2. gevlochten stro in klompen Zo nou en dan vlecht hij een strowisse in zien klompen (Flu), z. ook wis I, strowiep
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
strowis , strowisse , strowis , zelfstandig naamwoord , de; strowis, band van vijf of zes ineengedraaide strohalmen om een garve, ook zo geheten wanneer twee van zulke bosjes in elkaars verlengde ineen zijn gevlochten i.v.m. de benodigde lengte en dan hetz. als kruusbaand en kotbaand
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
strowis , sjtruuwêsj , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjtruuwêsje , sjtruuwêsjke , stro , (bundeltje stro) sjtruuwêsj VB: Mêt 'nne sjtruuwêsj woerd d'n oëve vuur de lêste kier gekèrd.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
strowis , [stropop ] , struuewès , klein bosje stro dat men onder de dakpannen gebruikte, stropop onder de pannen, zie ook struuepóp
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
strowis , struëwès , zelfstandig naamwoord , struëwèsse , struëwèske , een bos stro
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal