Woord: strootje
strootje , struëke
, Struëke trekken, het langste of kortste strootje trekken, loten. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
strootje , strootje , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze nag over gien strootje heen stappe kenne, 1. Nog zeer zwak zijn na een ernstige of langdurige ziekte. 2. Overdreven nauwgezet of zwaartillend zijn. Meervoud strootjes in de zegswijze bè je al an ’t strootjes zoeken, heb je al trouwplannen? Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
strootje , streugien
, in: streugien trekken ‘strootje trekken’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
strootje , streuchien
, strootje. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
strootje , strôôchie , zelfstandig naamwoord
, strôôchies , strootje, kleinigheid Eet mar mee, je eet toch mar ‘n strôôchie Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
strootje , streugien , zelfstandig naamwoord
, strootje. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
strootje , strojspierke
, strootje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |