Woord: strontzak
strontzak , strōntzak
, (klemtoon op: strōnt); schimpwoord voor een jongmensch dat veel inbeelding heeft en gaarne een hoog woord voert. Synoniem met: strōntmeroakel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
strontzak , strôntzak
, scheldnaam. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
strontzak , strontzak , 0
, vervelende vent Gao weg, strontzak van een jong! (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
strontzak , strontzak , zelfstandig naamwoord
, de; vervelende, gemene, ook wel luie, niets verzettende vent Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |