elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: strontkar 

strontkar  , strôntker , He wuert ierder door ein strôntker euvereeje, dan door ein rietuug, men wordt eerder door een min persoon slecht behandeld dan door een edel man.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
strontkar , strontkoar , [zelfstandig naamwoord] , mestkar. Ain wòrt eerder overreden van n strontkoar as van n koetsewoagen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
strontkar , strontkar , zelfstandig naamwoord , Mestkar. Meervoud strontkarre, in de zegswijze je worre nooit van eerleke wage(n)s overeeën, wél van strontkarre, je kunt vooral kritiek of een onheuse bejegening verwachten van lieden die zelf heel wat op hun kerfstok hebben of onbetrouwbaar zijn.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
strontkar , sjtrónjtkar , vrouwelijk , sjtrónjtkarre , sjtrónjtkėrke , kar waarmee faecaliën e.d. worden vervoerd.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
strontkar , stròntkèèr , zelfstandig naamwoord , strontkar. 1. De ouderwetse houten stròntkèèr heeft allang het veld moeten ruimen voor de metalen Veenhuismonsters met de vliegtuigwielen. In de tijd dat er nog geen riolering was en geen waterleiding en een echte w.c. het voorrecht was van enkele notabelen, vervulde de stròntkèèr een belangrijke maatschappelijke functie. Want bij tijd en wijle moest het höske gerùimd worre. De plee moest leeggeschept worden. De Klötjes (de gebroeders Kluytmans achter in de Gelderstraat) hebben dat jarenlang vakkundig gedaan. De stròntkèèr was meestal een grote houten ton met een spuitstuk. Een oudere, primitievere vorm had de gierkist. Dat was een langwerpige, houten kist met deksel die precies in de laadbak van de hoogkar paste. 2. Zegswijze: ’ne Mins wordt dikker overreeje dur ’n stròntkèèr dan dur ’n rijtuig (dikker = vaker). Men heeft meer te verduren van onbehouwen dan van beschaafde mensen.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
strontkar , strontkaor , strontkrooie, strontkar , 0 , Ook strontkrooie (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid), strontkar = kruiwagen voor de mest, met 4 vaste zijwanden, mestkar De strontkaore stiet achter de gröppe (Ruw), Doe most even die strontkrooie schoonspuiten (Bov), Ie worden eerder ondersteboven ejagd deur een strontkarre as deur een koetse (Flu), z. ook bakkaor, meskaor
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
strontkar , strontkaar , zelfstandig naamwoord , spr: zie: koets.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
strontkar , strontkarre , zelfstandig naamwoord , de; mestkar
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
strontkar , strontkar , uitdrukking , Je wor nooit deur een koes overreeje, maor altijd deur een strontkar Bij mensen die veel kritiek hebben op anderen valt vaak op henzelf meer aan te merken
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
strontkar , sjtroontker , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjtroontkere , - , mestkar , Zw: De bis gawwer doer 'n sjtroonker uüverriéje es doer 'n koûts: door fatsoelijke mensen wordt men niet beledigd, wel door onopgevoede mensen.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
strontkar , [kar voor vervoer van fecaliën] , stróntkâr , strontkar
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
strontkar , strónjtjker , zelfstandig naamwoord , strónjtjkerre , strónjtjkerke , strontkar, mestkar; emes de strónjtjker laote vare – iemand het vuile werk laten doen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
strontkar , strôntjkèr , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , strôntjkerre/stroontkerre , strôntjkerke/stroontkerke , (Nederweerts, Ospels) bangerik; stroonkèr (Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern)) roddelaar(ster)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
strontkar , strontkèèr , zelfstandig naamwoord , strontkar, gierkar; WBD (Hasselt) gierkar; gezegde - Dur en stróntkèèr wòrde et irst ooverreeje = Men ondervindt het meeste last v. iem. die niet op zo'n hoog peil staat. Straotjongens hebben de aachterklep van zon strontkèèr nog ens los getrokken. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - hier gao de stróntkèèr vurop (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - gezegd als iemand zich in een gesprek voortdurend op de voorgrond dringt. Henk van Rijen - 'Ge wòrt mistal nie dur un rèèjtöög ooverreeje, mar wèl dur un strontkèèr Je wordt meestal niet door een meerdere beledigd, wel door een mindere. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stróntka.r, zelfstandig naamwoord vr. 'strontkar', kar (waarop een ton) waarmee faecaliën naar de akker worden gebracht; fig.: nietswaardige kerel. Biks 'strontkèèr' zelfstandig naamwoord  - strontkar
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal