Woord: strijd
strijd , stried
, (= strijd), voor: lust, zin; hij het ʼr gijn stried an = hij doet het noode, of: in ʼt geheel niet = hij wil dʼr nijt an. Zal eigenlijk beteekenen: hij strijdt er niet voor, hij blijft onverschillig, het laat hem koud, dus: hij steekt er de handen (of den mond) niet naar uit. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
strijd , stried
, strijd. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
strijd , stried , mannelijk
, strijd, afkeer. Daor heb ik aaltied nen stried op ehat: daar heb ik mij nooit mee kunnen verenigen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
strijd , strijd , ,
, discussie, twistgesprek. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
strijd , stried , [zelfstandig naamwoord]
, 1 strijd. Doar wil ik gain stried over moaken. Fig.: Ik heb ter stried op = ik heb daar erg op tegen.; 2 lust, zin, verouderend. Ik heb ter gain stried aan. Men krigt zuver stried, om ook mit te doun. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
strijd , stried , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, strijd. Dr nen stried op hebm, er tegenzin in hebben Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
strijd , stroid , zelfstandig naamwoord
, Strijd, in de zegswijze d’r stroid van hewwe, in tweestrijd staan, het er moeilijk mee hebben. | Ik had er stroid van, maar ik hew de hond toch wegdein. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
strijd , sjtriet , mannelijk
, strijd, zie ook: sjtrieë. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
strijd , stried , 0
, strijd Hij gef de stried nooit op (Bor), De stried mot nog streden worden (Rol), Het leven is soms een stried (Ker), Over dat stukkien grond is veul stried west (Sle), Daor mus nogal wat stried leverd worden (Schl), Het was nog een hiele stried um de bol hen de slager te brengen (Bei), ...um de kop boven water te holden karwei (Zwin) *Het is een stried in het leger, allemaol soldaoten (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
strijd , stried
, 1. strijd; 2. woordentwist Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
strijd , stried
, strijd. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
strijd , stried , zelfstandig naamwoord
, de 1. strijd 2. wedstrijd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
strijd , sjtrijd , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , strijd , VB: Dat wäor mich dao 'nne sjtrijd bênne 't besjtuur van de verejniging. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
strijd , stried , zelfstandig naamwoord
, strijd. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
strijd , strèijd
, strijd , ’ne Zwôre strèijd gestreeje hébbe. Een zware strijd gestreden hebben. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
strijd , striêd , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, gevecht, strijd Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
strijd , strèèd , zelfstandig naamwoord
, strijd; Henk van Rijen - 'Hè heej zunne strèèt gestreeje' - Hij heeft zijn strijd gestreden. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
strijd , strie~d
, strijd Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |