elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stomen 

stomen , [met stoom bereiden, warm maken] , stiemen , intransitief werkwoord , uitstralen, afstiemen, warm maken. Het vuur stiemt af, de kachel stiemt, de warme lucht stiemt, het begint hier erg te stiemen; “heete vrijsters stiemen af.”
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
stomen , stoomen , Wanneer de lamp te hoog brandt en op ʼt punt is om te walmen, zegt men: hij stoomt, of: hij begunt te stoomen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stomen , stiemen , zwak werkwoord, intransitief , 1) Walmen, van vuur dat niet goed is doorgebrand, zodat het rookt en een scherpe geur verspreidt. || Het vuur stiemt. De kool is niet door’eglommen; hij stiemt. Er is ’en stiemend kooltje onder de theeketel (of in ’et komfoor). – Door begripsverwisseling zegt men ook: Wat stiemt die stoof (of de ketel stiemt), als men de kool bedoelt. – Volgens Taalgids 2, 121 zou het woord in N.-Holl. ook gebruikelijk zijn in de zin van stomen, damp geven, b.v. “het water stiemt”, doch dit wordt niet bevestigd, zodat de mededeling wellicht op een vergissing berust. 2) Naar roet rieken; van een schoorsteen (Zaandam). Een verruiming van de onder 1) genoemde betekenis. || De schoorstien stiemt; we zellen gauw regen krijgen. 3) Warmte uitstralen, hitte geven (Jisp). || Hè, wat stiemt die kachel! Dat kooltje stiemt goed (geeft veel hitte). – Ook van een sterk verwarmd vertrek. || (Iemand komt van buiten en zegt:) Hè, wat stiemt ’et hier. ’t Begint hier erg te stiemen, we mosten de kachel maar uitgaan lêten. – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 103). – Vgl. afstiemen, stiem en stiemerig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stomen  , stoume , werkwoord , stoomen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
stomen , stuaamen , stomen, stofregenen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
stomen , stomen , [werkwoord] , 1 stomen. Doar stoomde traain al hin!; 2 met stoom gaar maken. Eerappels stomen in n stomer.; 3 walmen. Laamp stoomt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stomen , stieme , werkwoord , Warmte uitstralen, walm verspreiden. Zegswijze gaar stieme, gaar stomen, stoven. Vgl. Fries stymje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
stomen , sjtoume , werkwoord , sjtoumde, haet of is gesjtoump , stomen. Gesjtoumde bökkem: gestoomde bokking (strobokking, gedurende korte tijd aan grote hitte met weinig rook blootgesteld).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stomen , stomen , zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. stomen Een ofkoker is een eerpel, die stoomd worden mut (Eex), Ketel stiet te stomen op kachel (Sle), Kroep was een keelziekte, vaeke bij kiender. Ie mussen veule stomen (Dwi) 2. roken, walmen (Noord-Drenthe) Aj de pit van de lamp omhoog draaien, dan muj der wel naor kieken, want aans begunt e wel ies te stomen (Pei), z. ook stumen
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stomen , stomen , stumen , werkwoord , 1. stomen: walmen 2. stoom, damp afgeven 3. rook afgeven, vooral: van sigaretten enz., afgeven door te roken 4. hete waterdamp insnuiven, inademen bij verkoudheid die vastzit 5. gaar doen worden door de werking van hete waterdamp, bijv. vis stomen 6. chemisch reinigen 7. (van grote schepen) met kracht varen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stomen , stôôme , werkwoord , stôôm, stôômde, gestôômd , [O] walmen of roken van een petroleumlamp of kooktoestel Kijk die lamp is stôôme, draoit ‘m is wat laeger
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
stomen , sjtome , werkwoord , sjtoomde, gesjtoomp , stomen , VB: De môs de jéske 'ns laote sjtome, 't ês zoe vêttig wie sjpek.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
stomen , stoume , stoumtj, stoumdje, gestoumdj , stomen , Kleier laote stoume.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
stomen , staume , werkwoord , staumtj, staumdje, gestaumdj , stomen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
stomen , stoume , werkwoord , stomen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stomen , stôome , zwak werkwoord , dampen, stomen; WBD (III.2.1:217) 'stomen' = dampen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
stomen , stoume , stoumde – gestoumd , stomen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal