elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stinken 

stinken , stinken , sterk werkwoord , stinken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
stinken , stinken , voor: rieken; stinken noa siepels, jenever, muskês, enz.; hij stinkt van drank = men kan ruiken dat hij jenever gedronken heeft. Ook fig.: ’t stinkt ’r van jeuden, koksioanen, köstêrs, enz. = daar zijn een heele boel joden, enz. bijeen. Oostfriesch Dâr stinkt ’t fan jöden = daar wonen vele joden, en: daar zijn vele joden bijeen. Bij Carl Dirksen I, no 276 wordt aangehaald: Es stanck von Mönchen ond von Nunnen, das ich schier drüber wer entrunnen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stinken , stinken , sterk werkwoord, intransitief , Zie de wdbb. – Te Assendelft ook: tochten, trekken (van een onaangename luchtstroom). || Hè, wat stinkt ’et (gezegd als men op de tocht zit). Doen de deur dicht: hij stinkt. – In de zin van tochten ook te Krommenie bekend. – Vgl. bij WINSCHOOTEN, Seeman 293: een stinkende storm, een geweldige harde bui, of onweer. – Ook elders komt stinken voor als ww. van beweging; vgl. Ono. stökkva, springen, rondspatten, zich snel bewegen, Ags. stincan, opstuiven, Got. stigqan, stoten. Vgl. Hgd. windstoss.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stinken , stinken* , (bladz. 566): men leze liever “rieken” in plaats van “ruiken”, hoewel men in ʼt Nederlandsch beide werkwoorden in twee beteekenissen mag gebruiken.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
stinken  , stinke , stink, stinks, stink, stônk, gestônke , stinken. Hae stink nao de schöp, hij gaat sterven. Hae stink nao müske, hij gebruikt odeur. Hae stink doezend oore baove de wind, hij stinkt enorm. Stinke wie einen hoephap, hij stinkt enorm.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
stinken , stinken , stunk, estöönken , stinken
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
stinken , stinken , [werkwoord] , ‘t stinkt, stonk, het stonken , 1 stinken. Dat stinkt n uur in de wind, Fig. Der löpt n stinkende boon onder = dat is gain zuvere kovvie. Stinken as n bunsel, as n meert, as n ulk; Westerkwartier as n kreng. Wat zel dat aai stinken, as ‘t brekt! - Aigen lòf stinkt.; 2 ruiken. Hai stinkt noa jannever. ‘t Stinkt ter van kösters = daar zijn heel wat onderwijzers bij elkaar.; 3 hai stinkt = hij heeft het spel verloren.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stinken , steenkn , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud verleden tijd: stuenk, verleden deelwoord: estuenk , stinken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
stinken , stinke , werkwoord , in de zegswijze ’n uur in de wind stinke, vreselijk stinken. – ’t Stinkt as ’n piek in de wind, het stinkt vreselijk (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
stinken , sjtinke , werkwoord , sjtinkde, haet gesjtink , stinken. Hae sjtink zeeven oere baove de wénjt: hij geeft een zeer onaangename reuk af. Hae sjtink nao de sjöp: hij heeft niet lang meer te leven. Zich der tössjenoet sjtinke: er tussenuit knijpen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stinken , stinken , sterk werkwoord, onovergankelijk , 1. stinken Dat jonkie kan stinken as een grote (Pei), Schei nou mar ies oet te stinken stank te veroorzaken (Man), As de eerappelmeelfebriek stinkt, kriej regen (Sle), De boeren bint weer an het stinken mest of gier uitrijden (Eex), Aj bonen èet, kuj een uur in de wiend stinken (Koe), Den stinkt oet de ribben na het eten van veel eieren bijv. (Bco), Hij stinkt as een mispel (Die), ...een bunzing (Klv), Det boezeroenegie stunk nog naor de jeude was nog nieuw (Hgv), De locht stinkt naor keze er komt regen (Hol), As het arg stinkt, moej niet meer nemen as een neusvol (Ndo), Hij stunk zo, het weur zute op de tonge (Eli) 2. overvloedig bezitten (Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij stinkt van het geld (Rui), z. ook stikken *Hoe meer aj reurt, hoe meer as het stinkt (Wee)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stinken , stinken , stinken. Det stinkt as de pest ‘dat stinkt verschrikkelijk’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
stinken , stienke , werkwoord , spr: Stienke n’as bunt. Heel erg stinken.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
stinken , stinken , werkwoord , 1. stinken, vies ruiken 2. in d’r in stinken erin trappen, zich laten beetnemen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stinken , stinkt , uitdrukking , ’t Is nie van de grond dat ’t waoter stinkt Hij/zij is erfelijk belast
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
stinken , sjteenke , werkwoord , sjtoonk, gesjtoonke, steenkenterre , stinken , VB: Hernse kies sjteenk versjrikkelik meh 'r sjmak hil lekker. Zw: sjtyeenke wie 'n hôp Zw: Zês oor tiënge de weend ién sjteenke Zw: sjteenke van 't géld; (stinken als een bok); sjteenke wie 'n hôp; zês oor tiënge de weend ién sjteenke Zw: sjteenke van gelök, van lûijighèid
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
stinken , stienke , stinken.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
stinken , stinke , stinktj, stónk, gestónke , stinken , Ein oor inne windj stinke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
stinken , stinke , werkwoord , stinktj, stónk, gestónke , stinken; stinke wie eine(n) otter – stinken als een otter (die zich voedt met vis en waarvan het nest meestal sterk stinkt vanwege de rottende visresten)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
stinken , stinke , stînke , werkwoord , stînktj, stônk/stoonk, gestônke/gestoonke , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); stinken
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stinken , stinke , sterk werkwoord , stinken; MP gezegde - As plöddeke-vèùl de kaomer doe, dan stinken alle huukskes. Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - stinken as nen bössem (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969), as en moosputje, as nen blauwslôot, as en fraatersôog. – stinke - stonk - gestonke; Dirk Boutkan (1996) - hij stingt (uit cluster ngkt wordt de k verzwegen); Frans Verbunt - hij stinkt nòr bier as ene schoojer nòr brôod
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
stinken , stinke , stónk – gestónke , stinken
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal