elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: spruiten 

spruiten , spruten , [werkwoord] , besmetten (van ziekte).
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
spruiten , spruten , (= spruiten) = zich voortplanten door besmetting; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
spruiten , sprûten , sprü̂̂ten , sterk werkwoord , spruiten.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
spruiten , spruten , (onzijdig = spruiten) = zich voortplanten door besmetting; ’t sprut (Ommelanden) = de kwaal is besmettelijk; ook Drentsch. – Noord-Hollandsch overspruiten = aansteken, zich mededeelen van ziekten, bedrijvend voor het onzijdig: spruiten, uitspruiten = voortkomen uit.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
spruiten , spruiten , sterk werkwoord , vgl. overspruiten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
spruiten , spruten* , vergel. bekliefelk *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
spruiten  , sproete , sprütjes , spruiten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
spruiten , spruten , [werkwoord] , 1 spruiten. ‘t Sprut sprutte het sprut. De rògge sprut al.; 2 ‘t sprut = ‘t is besmettelijk. Verkollens sprut. Zeenkoorzen spruten hail bot.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spruiten , spruite , werkwoord , 1. Zie sprute. 2. Van spruiten ontdoen. | We magge de wintereerappele welders spruite.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
spruiten , sprute , sproute , werkwoord , Van spruut of kweekgras zuiveren. | Hai is te walle spruten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
spruiten , sjproete , vrouwelijk , spruitkool.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
spruiten , sjpruitse , werkwoord , sjpruitsde, haet of is gesjpruits , spuiten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
spruiten , spruten , sproeten , zwak werkwoord, onovergankelijk , Ook sproeten (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = spruiten De paoters begunt al te spruten (Ruw), De salvia’s wilt bie oes nog nich sproeten (Ros), De bomen begunt al te spruten (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
spruiten , spruten , werkwoord , spruiten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
spruiten , spruten , werkwoord , uitspruiten, in blad komen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
spruiten , spruute , werkwoord , uitlopen, van een plant (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
spruiten , sprèùte , sterk werkwoord , sprèùte - sprôot - gesproote , spruiten; uitlopers krijgen; loten vormen bij planten en bomen; 'ötschiete', 'ötlôope', 'ötbotte'; WBD III.2.3:112 'spruit' = aardappeluitwas; WBD III.4. 3:32 'spruiten' = spruiten, uitbotten; vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: spröt (3e pers.)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal