elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: spoken 

spoken , spouken , spoken; spouk = spook; in hoes omspouken = lang opblijven of vroeg opstaan terwijl de overige huisgenooten reeds of nog eenigen tijd rustig slapen. (v. Dale: hij spookte voor dag en dauw = was reeds voor zonsopgang op.) – zij hebben d’r al lank van spoukt = het gerucht liep sinds lang, bv. dat hij een bankroet zou maken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
spoken , spoken , zwak werkwoord, intransitief , Zie de wdbb. – Ook: leven maken, rumoerig zijn. || Spook niet zo; moeder heb hoofdpijn. – In deze zin ook elders bekend (vgl. b.v. KOOLMAN 3, 283 a). – Vgl. gespook, alsmede laatspook en vroegspook.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
spoken , spouken* , (bldz. 565): in het Nederlandsch spreekt men van “vroeg spoken” = al te vroeg opstaan; v. Dale heeft ook: ʼs nachts door huis omspoken, wat dus met het Groningsch overeenkomt.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
spoken  , spoeëke , werkwoord , spooken, ook in den beginne der bevalling.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
spoken , spouken , [werkwoord] , 1 spoken. ‘t Spoukt ter = ‘t is er niet pluis In hoes omspouken = door ‘t huis dwalen.; 2 voorspellen dat iets gebeuren zal. Doar haren ze al laank van spoukt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spoken , spoke , spoken ’t Spokt daor! Het gaat er flink tekeer!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
spoken , spouke , werkwoord , 1. Spoken. 2. Ravotten, gek doen, plagen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
spoken , sjpooke , werkwoord , sjpookde, haet gesjpook , spoken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
spoken , spoeken , zwak werkwoord, onovergankelijk , Var. als bij spoek = 1. spoken Der waren vrouger steden, woor het spoukte (Bco) 2. er wild en gevaarlijk toegaan Wat ze hadden bij de buren, wiet wij niet, mar het spoekte er wal ze hadden ruzie (Scho), Het spoekt arg buten het is slecht weer (Dwi) 3. rondwaren As e niet slaopen kan, lop e mar wat deur het hoes te spoeken (Oos), Holt hum in de gaten. Hij spookt daor altied wat rond (Nije)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
spoken , spôêken , 1. spoken; 2. rondstruinen (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
spoken , spoekn , spoken. Wat gaoj der toch laete spoekn, maek toch dâj naor bedde komp.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
spoken , spoeken , spoken , werkwoord , 1. (ook onpers.) spoken (door een spookverschijning) 2. ronddolen, voortdurend rondwaren 3. (onpers.) zich voordoen van de situatie waarin men ruzie heeft, bijv. Et spoekt al jaoren tussen de buren 4. (onpers.) in niet spoeken niet boteren, bijv. Et het al lange niet spoekt tussen die beide
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
spoken , sjpoke , werkwoord , sjpookde, gesjpook , spoken , VB: Dat vrèiselik oongelök hèt mich wëke doer m'nne kop gesjpook.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
spoken , spoeken , werkwoord , spoeken, espoekt , 1. spoken; 2. rondstruinen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
spoken , spoeake , spoeaktj, spoeakdje, gespoeaktj , spoken , ’t Haet aardig gespoeaktj, ’t waas ei nöt waer.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
spoken , spoeëke , werkwoord , spoeëktj, spoeëkdje, gespoeëkdj , spoken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
spoken , spooke , zwak werkwoord , spoken; B spooke - spókte - gespókt - ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij spókt; A.P. de Bont – zw.ww. intr. 'spoken' - leven maken in den huize, inz. in de vroege morgen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
spoken , spoeëke , spoeëkde – gespoeëk , spoken
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal