elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: spijker 

spijker , spikker , Spyker.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
spijker , spiker , het lusthuisje van den landeigenaar bij de woning van den boer aangebouwd. Zoo ook te Bremen: maar overal elders een bewaarplaats voor de vruchten des velds, en aan de Elve tollenspieker voor tolhuis. De reden is, dat niet de bestemming, maar de vorm van het huis door spik aangeduid wordt, hetwelk als het middeleeuwsche spica alles beteekent wat spits is. Alzoo een huis met een spitsen gevel of dak, in tegenoverstelling van het platte en nederige boerendak. Zie Du Cange op Spicarium. Eig. dus spitsdak, gelijk spiculus een spitsgewelfden kelder beteekende. Spiker alleen is altijd een ellypsis; men zeide oudtijds Kil. koren-spycker, graanpakhuis. Teut. spycker to were, een fortres, enz.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
spijker , spijker , Spijkers worden in de Baronie van Breda genaamd de kleine slotjes, kasteeltjes of heeren-hofsteden, die zich bij eene boerenwoning bevinden. In het Mi
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
spijker , spiiker , schuurtje, bergplaats achter het huis.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
spijker , spîker , mannelijk, onzijdig , heerenhuis, schuur, bergplaats van gereedschap of koren.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
spijker , spieker , spijker; fig. = schampere aanmerking; hij kreeg d’r ’n spieker over van zien vrau. Vergelijking: recht as ’n spieker = goedrond, oprecht; hard as ’n spieker = kras, sterk, van oude menschen. Zie: spiekêrn.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
spijker , spijker , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Men onderscheidt de spijkers in taaie (met grote platte kop) en brosse (met kleine stompe kop). Naar de zwaarte worden deze in soorten verdeeld. De kleine heten bij de taaie schotspijkers en nagels, bij de brosse duikers, en worden bij het gewicht verkocht. De grotere soorten gaan per stuk en zijn zowel taai als bros verkrijgbaar. Opklimmend naar de grootte dragen zij de naam van lasijzers, drielingen, enkelden, basterden, dubbelden, bandnagels, vijfduimers, zes-, zeven- tot twaalfduimers. Voorts heeft men nog taaie zweden. – Zij heeft in een spijker getrapt, zij ligt in het kraambed. Ook elders bekend.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
spijker , spiekĕr , spijker.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
spijker , spîker , Landhuis.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
spijker  , spiekker , een kamertje op de bovenste verdieping.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
spijker , spieker , mannelijk , spiekers , spiekertien , spijker
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
spijker , spijker , Heeren-huis op een buiten plaats. In 1674 eischten de Munsterschen van de burgers der Overijsselsche steden een belasting onder den naam van Spijkerstuijr. Silvius Saken van Staat X B. bl. 52. Vergelijk Kiliaan op Spijcker.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
spijker , ridderspoor of minderman , [zelfstandig naamwoord] , zie: spieker, spoor òf minderman.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spijker , sentripoul , [zelfstandig naamwoord] , zie: spieker, spoor òf minderman. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spijker , stiekelsporen mengelman , [zelfstandig naamwoord] , zie: spieker, spoor òf minderman. , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spijker , spieker , [zelfstandig naamwoord] , 1 spijker. Hai is nòg zo recht as n spieker = loopt rechtop. Haard as n spieker = zeer hard; fig. a) kras, gezegd van oude mensen; b) onverzettelijk- c) slecht in ‘t betalen. n Glìnne spieker = gloeiende spijker. Naar de grootte heeft men rongen, beunnoagels, middelnoagels, schaitspiekers, latspiekers en haalflatspiekers. Beunnoagels dienen voor de zolder, ze hebben haast geen kop; zo ook de pondsnoagels. Zie daar en ook banden tòchtnoagels; 2 steek onder water; schampere opmerking. Hai kreeg der n spieker over van zien vraauw. || pondsnoagels; tòchtnoagel
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spijker , spieker , [zelfstandig naamwoord] , uitbouw van een boerenhuis, vaak woonkamer. , (Oldambt)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spijker , spieker, spoor òf minderman , een raadselspel. De ene jongen neemt in de gesloten hand een aantal paardebonen, pijpslelen, knikkers enz., niet meer dan 10; en dan begint het deuntje: Spieker, spoor of minderman? -’k Roa der an. Houveul man? - Zoveul! Wie ‘t raadt, heeft alles gewonnen; wie mis raadt, moet het verschil bijbetalen. Zie ook stiekelsporen, ruderspoa en ruter-op-peerd. || ruderspoa; ruter-op-peerd; stiekelsporen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spijker , spiekr , zelfstandig naamwoord, mannelijk , spiekrs , spiekrken , stevige platte rechthoekige schop
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
spijker , spieker , mannelijk , spijker, nagel.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
spijker , spiker , (ouderwets), schuur waarin het graan werd opgeslagen dat als belasting moest worden betaald. De daar wonende boer was de spikerboer. Een plaatsnaam als Spijkerboor herinnert er aan.
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
spijker , spikker , zelfstandig naamwoord , Verouderde variant van spijker (Andijk).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
spijker , sjpiekert , mannelijk , sjpiekesj , sjpiekerke , duivenhok; huisduif; zolderkamertje. Doe höbs de sjpiekert aope sjtaon: je gulp staat open.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
spijker , spieker , spijker.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
spijker , spieker , landhuis.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
spijker , spieker , 0 , spiekers , 1. spijker Hie hef in een roestige spieker trapt (Bal), Het was net een gloeiende spieker lamp met zeer weinig licht (Mep), Ik kan nog wel een spieker de kop ofbieten heb een goed gebit (Mep), Van een bakkie troost kuj beter pissen as van een pak spiekers (Smi), Hij kan nog gien spieker rechthouwen is onhandig (Sle), Hij kan nog gien spieker vastholden is erg dronken (Hgv), Hij is zo hard as een spieker bikkelhard (Zwin), (fig.) Wie meut noe spiekers mit koppen slaon doortastend handelen (Bov), Hij kan nog niet hebben dat ze hum met een spieker onder de nagel steken kan niet tegen een grapje (Klv), Hij hef een plank veur de kop; ij kunt er hum wal een spieker veur de kop rechthouwen (Sle), Hie sleug de spieker op de kop had het juist gezien (Anl), Hij zog spiekers op leeg waeter zit te vitten (Die), Die wet veur elke spieker een gat zit nooit om een antwoord verlegen (Dro) 2. (meerv.) geld As ie maar spiekers genog hebt, kun ie ok wal wat kopen (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
spijker , spieker , spijker
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
spijker , spiekker , spijker, draadnagel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
spijker , spiekker , spyker, kasteel (oorspronkelijk: korenschuur).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
spijker , spieker , zelfstandig naamwoord , de 1. spijker, nagel 2. (meestal mv.) geld
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
spijker , sjpiékert , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjpiékerts , sjpiékertsje , zolder , (met duiventil) sjpiékert; bovenwoning (minachtend) sjpiékert VB: Dao môs te mer zeen vuur hebbe vuur de gaans lëve op zo 'nne sjpiékert doer te bringe.; duif (minderwaardig soort duif) sjpiékert VB: Eng van dis daog riét ich dè sjpiékert de kop oét en daan mäok ich sop van 'm
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
spijker , spieker , zelfstandig naamwoord , 1. spijker, draadnagel. Zie ook: draodnagel; 2. mager persoon.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
spijker , spieker , rechte schop
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
spijker , spieker , 1. spijker; 2. korenschuur; 3. geld (O.-Veluwe); een spieker in de kop hebben, een kater hebben.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
spijker , [zolder ] , spieker , spiekert , mannelijk , 1. zolder 2. hoger gelegen duivenhok, zie ook spiekert , Doe zits de gansen daag op diene spieker(t): gezegd tegen iemand die zich teveel afzondert.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
spijker , spieker , zelfstandig naamwoord, mannelijk , spiekers , graanzolder
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
spijker , spèèker , zelfstandig naamwoord , "spijker; MP gez. Dieje spèèker schiet in de plaank as nen advokaot in de hèl. De Wijs – En êten as ie kan, hij hee un maog waor ge ‘ne kromme spèker op rècht kunt slaon (1965); Van Delft - Iemand ""is zoo hard als een spijker op zijn kop"" als hij heelemaal niets heeft; als hij in geldverlegenheid zit. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); Pierre van Beek – De financiële draagkracht van iemand, die ""zô hard is as 'nen spijker op z'nen kop"" wordt gelijk gesteld met nihil, hetgeen er dan meestal op neerkomt, dat hij in geldverlegenheid zit. (Tilburgse taalplastiek 7 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 18 maart 1950); – Mee unne gloeiend hêete spèèker wier de ster d’r in gebraand. [namelijk in het sigarenkistje dat als 'lampion' dienst deed bij het Driekoningenzingen]. (??); Nog un kandelèrke gaauw gevat/ en un kèèrs d’rin geplaant. (Jos Naaijkens; ‘Drie kôoninge’;  CuBra, ca 2005); Interview Hermans - 1978 - “Die kètting die was nat èn die moes gedrêûgd wòrre…èn dan han ze ene paol op meej ene zwarte paol derop èn dan stond er ammel spèèkers èn pinne op …èn dè was van dieje bridte èn daor wier dan…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013); WBD spèèkereeg (Hasselt) - spijker-eg (voor lichte en ondiepe bewerking van de landbouwgrond); Cees Robben – Moeten daor zien staon te kèèke... ’t Lekt wel unne sigaare-kiesjes-plenkskes-spèèkerkes-fabrikaant... (19640731); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hij is zo èng dègge ginne spèèker in zen gat kunt peutere (Bi '40) - hij is erg gierig; Henk van Rijen - segaarekiesjesplèngskesspèèkerskesfabriekaant - klein baasje"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
Spijker , Spijker , Adri van Tiggelen, Sparta
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal