Woord: spiering
spiering , spierling
, spiering; Kil. spierinck, spierlinck, Oostfriesch spîrling, naam van verscheidene soorten van kleine visschen; Middel-Nederduitsch spirling, spyrlynch, spierinck, Middeleeuwsch Latijn spirlingus. Volgens ten Doornk. met het Oud-Engelsche sperling (eene soort van zeekreeft), van het Oud-Engelsche spar, sper, Angel-Saksisch spär, sper (spaarzaam, zuinig), hier in de beteekenis van: gering, nietig, klein, enz.), zoodat: sparling, sperling, spirling, een nietig, onbeduidend schepsel zou te kennen geven. – Ook voor: rank, slank, dun en mager persoon; ook Oostfriesch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
spiering , spierlink , mannelijk, vrouwelijk als stofnaam
, spierlinks, spieringen , Spiering. ʼn Magere spierlink = een mager persoon. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
spiering , spîrlink , mannelijk
, v. als stofn. mv. spîrlinks of spîrlingen. Spiering. ʼn Magere spîrlink = een mager persoon. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
spiering , spierling
, Magere spierling, een mager mannetje. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
spiering , spieren , [zelfstandig naamwoord]
, ook: spiereng (Westerkwartier) =1 spiering; Spierengs, de scheldnaam voor de Kommerzijlsters.; 2 magere man. || spierling Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
spiering , spierling , [zelfstandig naamwoord]
, 1 spieren, de spiering, zeevisje.; 2 magere man. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
spiering , spierling
, iemes deen mager is. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
spiering , spiering , spierink , 0
, spierings , Ook spierink (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. spiering Hij is mit een spiering an het snoken vangen (Wap), (fig.) Een spiering uutgooien um een hèring wèer te vangen met een worst naar een zijde spek gooien (Dwi), z. ook spek 2. mager persoon (Zuidoost-Drents zandgebied) Het is zo’n spierink. Net ien, die het eten zöt en niet kreg (Oos), z. ook spierling Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
spiering , spierling , 0
, mager persoon of dier Wat een spierling. Hij har gien kont in de boks (Sle), Dei spierling kan bie oes deur het laampeglas (Ros), Daor binnen een paor spierlingen bai de biggen (Rod) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
spiering , spierlink , spierling
, spiering. Ook: spierling Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
spiering , spierlink , zelfstandig naamwoord
, 1. spiering; 2. mager iemand. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |