elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: spek 

spek , [spint van hout] , spek , spint van hout.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
spek , spek , Zegsw.: hi hef de naold in ’t spek stöken = hij is van beroep veranderd; hi gaeit mettet spek onder bedde = hij eigent zich zelven het beste toe; doe züst geein spek in ’t hondnöst vinnen = waar geen Godsdienst heerscht vindt men geen zedelijkheid, ook = men leest geen druiven van doornen, geen vijgen van distelen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
spek , spek , onzijdig , spek
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
spek , ziede spek , zie: ziedspek.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
spek , spek , Zegswijs: spek zetten = zooveel verdienen dat men kan overhouden voor den kwaden tijd, bv. voor den winter; ook: dat men kan opleggen en welgesteld worden; wie willen dijlen as haidens ’t spek (wij willen het deelen als heidens het spek) = wij zullen eerlijk onder elkander alles verdeelen; spek an spinnen! zooveel als: wij ruilen tegen tegen winkelwaren landbouwproducten in, voornamelijk boter en eieren; ook: iets wat handelswaarde heeft met iets wat ruilwaarde bezit, bv. met arbeid betalen; dei geld het ken spek koopen (die geld heeft, enz.) = die geld heeft is nooit verlegen, wat hij niet heeft kan hij zich aanschaffen, hij kan zich allerlei weelde veroorlooven, enz.; dat is gijn spek veur, of: noa mien bek, eig. = dat lust ik niet; fig. = dat staat mij niet aan, dat is niet van mijne gading, daarvan wil ik niet gediend zijn; ’t laatste ook Vlaamsch; zie ook art. pater (v. Dale). mit spek schijten = al pochende erg overdrijven, bij v. Dale: met spek schieten = liegen; spek toukriegen (Hoogeland) = de kost van den daglooner bij den boer, werken voor loon en kost. Vergelijking: rau as spek, van eene opene wonde gezegd; weer as spek = mooi, vooral: vruchtbaar weder. Zie ook: boonen, en: spekkooper, alsmede: nal 1. – spek, voor sukade, in koek, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
spek , spek , De naolde in ʼt spek stèken – ophouden, uitscheiden met werken.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
spek , spek , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zegsw. Zo loof as gespogen spek, uiterst vermoeid. Vgl. TUINMAN, Spreekw. 1, 108.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
spek , spek* , “gijn spek” enz. ook Vlaamsch en bij v. Dale onder “pater.”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
spek , spek , De naolde in ʼt spek stèken - ophouden, uitscheiden met werken.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
spek  , spek , spek. Voeël spek en garste bôtter, allen deugnieten. Veur spek en boeëne, het vijfde rad aan den wagen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
spek , spekkenaaier , [zelfstandig naamwoord] , koppeling van spek-en-aaier. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spek , spekkenaarten , spekkengraauwen , [zelfstandig naamwoord] , 1 grauwe erwten met spek. Zo ook spekkenbonen Figuurlijk: Veur spekkenbonen mitdoun = zonder meegeteld te worden.; 2 zonder te betalen mogen meedoen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spek , spekkenbrood , [zelfstandig naamwoord] , spek en brood, in: hai dut mit veur spekkenbrood. || spek
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spek , spekkenvlaais , zelfstandig naamwoord onzijdig , koppeling. Ze wòrren wel zat, mòr ze kriegen zo gain spekkenvlaais (dV) = spek en vlees. Spekkist; aan latten worden spek en ham gehangen vanwege de muizen; op de korenzolder. , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spek , rood spek , kookte robaiten. , schertsend
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spek , spek , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ‘t Spek hangt in de wiem. Fig. Dat is gain spek veur joen bek = dat gaat je neus voorbij. Mitdoun veur spek en bonen (brood) = zonder dat men voor vol geteld wordt. Mit ‘t spek onder ‘t ber kroepen = met de voordelen weggaan. Weer as spek = zacht groeizaam weer. Dij geld het, kin spek (stoet) kopen. Wie zellen dailen as haaidens ‘t spek = voor de hand weg. Hai zit vol spek en baier = hij is sterk en gezond. Gooi gain spek in n hondenust = verkwist je gaven niet, waar men terstond alles op maakt. Men vint gain spek in n hondenust = men moet niet het onmogelijke verwachten. Doe wilt ‘t spek in de bòtter stippen = jij bent met het beste niet tevree. ‘t Is spek veur en broa noa = ‘t is boter tot de boom. As Jeuden spek eten = nooit. Raauw as spek = erg rauw, gezegd van een wonde. De naal in ‘t spek steken = er een speldje bij steken. Spek zetten = voorspoedig groeien, gezegd van de varkens. Fig. Boeren hebben spek zet = zijn rijk geworden. Hai het ‘t spek in de wiem = zijn schaapjes op het droge. - Mit n metwòrst noa n ziede spek gooien = met een spiering naar een kabeljauw. Vien je ok spek ien ‘t honnenust? (Westerkwartier) = zou je dat verwachten bij zulke mensen! As ie de kat op ‘t spek binnen, wil e nait bieten. Spek toukriegen, aanhoalen = bij een boer werken met de kost toe. Spek was hoofdzaak bij ‘t boerenmaal; ‘t kon niet te gaail wezen. Een oude boer klaagde over de nieuwe tijd: ‘t Spek is zo geel as gòld en nog wil ‘t vòlk ‘t nait eten! In de jaren na 1880 kwam er Amerikoans of vremd spek naast het inlands spek.; 2 sukade in de koek.; 3 suikergoed in de vorm van een stukje spek.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spek , spek , TL 940. De uitdrukking As Jeudn spek eetn = as Poaske en Pinkster op ain dag komt. SPEKJEUDE = Jood, die zijn wet niet naleeft. Ook door joden gebruikt. Doe bist gain jeude, doe bist ’n spekjeude.
Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede
spek , spek , zelfstandig naamwoord , 1. Het spek. 2. Varkens(vlees). | Ik moet nag spek markte. D’r was puur spek an de mar(k)t. Zegswijze ’t is alles spek an dek, gezegd van een dikke, schaars geklede vrouw. – Ik ben ’t zô zat as uitspougen spek, ik ben het meer dan zat. – Spek an maai toe en ’t was Vrouwedag al op (en ’t was pas Vrouwedag), gezegd van lieden die zich rijker voordoen dan ze zijn, die opscheppen. Vrouwedag = (feestdag van) Maria Lichtmis, 2 februari.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
spek , sjpėk , onzijdig , sjpėkske , spek; zacht taai snoepgoed. ẹ Bräöke sjpėk is neit te väöl veur te gaon van hie bës Gäöl: een beetje gebraden spek is niet toereikend om een grote prestatie te leveren. Doorreege sjpėk: doorregen spek. Dat is sjpėkske nao zie bėkske:
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
spek , spek , in de uitdrukking zo zat as gespoge spek : er buitengewoon genoeg van hebben (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) Gespoge is de voltooide tijd van spuge . Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 121) en in Gouda (Lafeber 1967, p. 230).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
spek , spek , 0 , spek Dat stuk spek is aordig galsterig (And), Der zit een estertien spek op dat zwien (Sti), ...en een ester in ong. 11 cm dik (Eke), Het is zo glad as spek (Ass), De Groninger boeren eten zuch ziek in spek en weer gezond in soepenbrij (Eri), Een plakkie spek as een katteoor klein (Geb), (fig.) Je meut de katte nich op het spek binden (Bco), De kooplu gaot met het spek hen bedde, ...under het bedde gaan met de winst strijken (Sle), Het braandt as spek (Sle), Hie zit er veur spek en bonen bij voor niets (Pdh), Wi’j wat op de ribben hebben? Dan muj spek èten variant op wat op de ribben pak slaag (Hgv), Dat is net een spekkie naor zien bekkie net wat hij graag lust (Ros), Hij gooit met een worst naor een zie spek (Eex), z. ook spiering, Deilen as haidens het spek oneerlijk (N:be:Rod), De biebel in huus brengt spek in de wiemel welvaart (Wsv), Ik heb voeten as spek doorgelopen voeten (N:Sle), Hier, ie magt gien spek stèlen. Dat geldt neet bij een spelletje binnendoor lopen (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
spek , spek , spek. Dè’s spekkien nao zien bekkien ‘dat is net wat voor hem’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
spek , spèk , gespooge spek , zelfstandig naamwoord , babbelaar, brok, snoep. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. spr: ’K zèn ’t beuj as gespooge spèk. Ik ben ’t heel erg beu.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
spek , spek , uitdrukking , Dat geef spek oppet bord Daar zit voordeel in; Zôô zat as gespooge spek Er schoon genoeg van hebben
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
spek , spek-en-bôône , uitdrukking , Niet volwaardig M’n klaaine broertie dee’ voor spek-en-bôône mee Mijn kleine broertje deed niet volwaardig mee Ook spot-in-bôône
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
spek , spek-mè-pere , zelfstandig naamwoord , van ouds bekend zondagsmaal met aardappelen, ongeschilde stoofperen (gieserwildeman), gekookt met vet spek, tegenwoordig feestmaal met doorregen spek
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
spek , sjpek , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , spek , VB: sjpek mêt èi maog ich sjpietig genôg neet mie ëte. Zw: Vêt sjpek: rugspek Zw: Doerriéje sjpek: buikspek Zw: 'nne Reem sjpek: een flinke reep spek Zw: sjpek op de rubbe hebbe: dik zijn.; dik (dik zijn) sjpek op z'n rubbe hebbe VB: Dao hebs te pakkes aon, dy mejd hèt sjpek op hëur rubbe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
spek , spèk schèìjte , zwetsen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
spek   , spèèk , parmantig , ut spèèk manneke zit spèèk: het parmantige mannetje zit rechtop
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
spek , spek , ’n hand dik spek in iets hebbe, er plezier in hebben; ook: ergens financieel in betrokken zijn
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
spek , spek , hij is ’t zo zat as gespoge spek, hij is ’t goed zat (gespoge is uitgespuugd, gebraakt)
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
spek , spèk , zelfstandig naamwoord , "spek; gez. spèk meej spèèle - vis (vrijdags i.p.v. vlees gegeten); Van Beek - ""Ge moet gin spek in 'n hondsnest zuuken"" zeiden we vorige maal. ""Dè zeej onzen blaauwen ook dikkels"" was 't antwoord en daarmee bleek, dat 'k in de roos geschoten had. Want ""onzen blaauwen"" is een vaststaand begrip voor iemand, die rood haar heeft zowel te Goirle als in Tilburg.  (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958); Van Delft - ""Hij zoekt het spek in een hondsnest."" Dit is: Hij handelt verkeerd. Hij zoekt op de verkeerde manier. Hij past verkeerde zuinigheid toe. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929); Van Delft - Als een concurrent om zeep gaat, ""groeien de anderen er een hand spek in"", wil zeggen, dat zij er leedvermaak door ondervinden. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); Audioregistratie 1978 - En dan moes et drèk nòr de pestoor! Die, die aat er goed van, dieje kèèrel! Die vrêet ze wèl op, hè, hè, hè… daor koste meej gin wit spèk nòr toe! [wit spèk = zeer vet spek] (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels; Dialectenquête 1876 - haam en spêk - ham en spek (voor ê vgl. êrde, pêrd, gête = Fr. même; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'et komt vanzèlf trug', zi den boer, èn hij gaaf zen vèerkes spèk ('72); Henk van Rijen - òffere vurt spèk ènt zööver - financieel 'afkopen' dat men op bepaalde dagen tegen de wens van de kerk wel vlees resp. zuivel genuttigd heeft; Frans Verbunt – spèkbukkem - vette bokking; ‘Al die kiendjes, ge slaot meej oewe piemel et spek nog van toffel.’ (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Stadsnieuws - Ge slaot meej oewe lul nòg es et spèk van tòffel (010206)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal