elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: snuit

snuit , snût , mannelijk , snuit.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
snuit , snoet , snuit, ruw uitgedrukt voor: mond; hij vōl op zien snoet. Zie: snoetband. Snoetjes (snuitjes), voor: teenstukjes, kleine voorstukjes op schoenen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
snuit , snoet , snuit, ook van een schoen. Snütje, lief schatje.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
snuit , snůtten , mannelijk , snuit
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
snuit , snoet , snoede , [zelfstandig naamwoord] , 1 snuit. Swiensnoet. De snoet van de mòl = ‘t eind van de plank boven op de molenkap.; 2 snoet. Kat slikt zok om snoet.; 3 ‘t gezicht. Bist ja haildal swaart om snoet! Dat kind is gain snoetvol oareghaid aan = is nors. ‘t Is n nuver wicht van snoet en oren = een knappe meid. Ik mag geern n kedel, doar n toet aan zit En geern n maaid, doar wat snoet aan zit.; 4 voorschoen.; 5 mond (ruw). As ie der wat van zeggen, krieg ie vot n grode snoet. Zie roegbek. || roegbek; snoetvol
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snuit , snuut , snuutsel , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ‘t snuitsel van een kaars.; 2 zwartsel van een walmend lichtje. Laampsnuut = lampzwart.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snuit , snuit , zijn snuit laten hangen, femelen, zemelknopen.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
snuit , snoetn , zelfstandig naamwoord, mannelijk , snoetn , snuutjen , snuit
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
snuit , snuut , mannelijk , snuutje , snuit(je).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
snuit , snoet , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze ientje snoet op skuttel geve. 1. iemand uitschelden, iemand met gelijke munt betalen. 2. iemand afwimpelen, een blauwtje laten lopen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
snuit , sjnuits , mannelijk , sjnuitse , sjnuitske , snor.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
snuit , snuutje , muulke.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
snuit , snöät , tuit ván en kan.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
snuit , snoe:t , 1) snuit van het varken; 2) gezicht, gelaat (spotnaam).
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
snuit , snuit , zelfstandig naamwoord , witte vlek op de kop van een koe of het hoofd van een paard; ook wel als aanduiding voor een dier met een snuit (KRS: Hout; LPW: Lop) Zie hoofdstuk 4, punt 6: het vee . In de Vechtstreek alleen gebruikt voor koeien (Van Veen 1989, p. 120).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
snuit , snoete , snuit.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
snuit , snuit , 0 , (Zuidwest-Drenthe, noord) = mond Die man hef altied zien snuit lös (Die), z. ook snoet
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snuit , snoet , snoete, snoede , 0 , snoeten , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook snoete (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), snoede (Veenkoloniën) = 1. snuit Je moet die hond niet over de snoet aaien (Klv), As de hond niet lustern wil, kreg hij een tik over de snoet (Hijk), De snoet van de hond is aaid kaold (Sle), Waor hej ezeten? Ie bint hielmaole zwart um de snoete (Hgv), Hij glee oet en veul op de snoet in de modder (Dro), Die vrouwe kan zo praoten, het rabbelt heur van de snoete (Koe), Nou moj je snoet mor is holden je mond (Eev), Het wicht het een mooi snoetie (Row), Trek niet zo’n lillijke snoete gezicht (Mep), Wat bi’j wit um de snoete. Hej in de snei scheten? (Eri), Wij gaot vurt, mar ik zal je eerst nog even de lappe um de snoete holden je gezicht afvegen (Hav), Hij wordt zo mager, hij krig een snoete as een moes (Bco), Der is gien snoet vol aordigheid an zit gien zier vriendelijkheid aan (Rod), Hie lusterde met snoet en oren aandachtig (Sle), Die wil de snoete aoveral instikken de neus (Hol) 2. op een snuit gelijkend voorwerp De snoete van de schouwe is beschadigd neus van de schoen (Bov) *Van stoet kriej een dikke snoet (Gro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snuit , snuut , snuit, gezicht. verkl. snuutje.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
snuit , snoete , snuit. Lekkere snoete ‘lekker kind’, ègenöördige snoete ‘vreemd persoon’, Zeg ’t em maar lieke in zien snoete ‘zeg het men maar recht in zijn gezicht’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
snuit , snoete , snuute , snuit. Snoete heur iej in Heerde meer dan snuute.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
snuit , snuut , snuit , Un snuut dé's miir 't geziecht van 'n váéreke, al zègge ze 't ók wél van mènse. Een snuit is meer het gezicht van een varken, al zegge ze het ook wel van mensen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
snuit , snute , zelfstandig naamwoord , de 1. snoet, vooruitstekend deel van de kop van honden, katten e.d. 2. neus van een paard of koe 3. mond 4. gezicht 5. vooruitstekend deel van een klomp 6. elk der uiteinden van talhout 7. persoon 8. lief kind
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
snuit , snuit , zelfstandig naamwoord , snuite , snuitjie , [O] witte plek aan de bovenlip bij sommige paarden; ’n Snuitmerrie Merrie met een witte plek aan de bovenlip
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
snuit , snuit , zelfstandig naamwoord , [veroud] fijn afval van gezwingeld vlas De jonges haolde voor heulie klapbusse een dotjie snuit bij de zwingelaers De jongens haalden voor hun proppenschieters een beetje vlasafval bij de zwingelaars
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
snuit , sjnoéts , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjnoétse , sjnuútske , snuit , smoel; sjnoéts VB: De sjnoéts van e véreke. Zw: Haaw d'n sjnoéts: hou je mond; gezicht sjnoéts; mond sjnoéts
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
snuit , snuut , snuit
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
snuit , snoet , neus
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
snuit , snötje , snuitje, gezichtje. “ien ‘t snötje ouwe”, “in de gaten houden”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
snuit , snoete , zelfstandig naamwoord , snutien , snoet, snuit, gezicht.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
snuit , snuûjt , snuutje , gezicht, snuit , Ge moet oew snuûjt is wâse, ge ziet zu zwart ás ’ne Moor. Je moet je gezicht eens wassen, je ziet zo zwart als een Moor.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
snuit , snut , zelfstandig naamwoord , snauw (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
snuit , snoet , vrouwelijk , snoete , snuutje , snoet, snuit , Kiek oet, val neet op dien snoet!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
snuit , snt , snoet , zelfstandig naamwoord , snoete , snuutje , snuit
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
snuit , snoêt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , snoête/snuût , snuûtje , gezicht, snuit
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
snuit , snut , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , snutte , uitbrander
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
snuit , snoêts , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , snoêtse , snuit van dieren
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
snuit , snuut , zelfstandig naamwoord , "snoet; gezicht; Hier spraak ik ok zo’n boerke aon, eigeluk méér omdet ie zo’n grappige snuut ha... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Piet van Beers – ‘Snuupkes’: Drie kènder öt de buurt, drie zwarte snuutjes./ Meej krontjes op der bölleke èn lèèrze òn der vuutjes/ zonge ze ""Gif mèn enne nuuwen hoed"". (Spoeje doemmeniemer; 2009)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
snuit , snèùt , zelfstandig naamwoord , snötje , snuit; WBD snuit (van een varken), ook 'Vruut' genoemd (beide in de Hasselt); MP gez. Ge hoeft nen aawen aop nie te leere hoe dèttie snèùte moet trèkke. Dialectenquête 1876 - snuut - snoet; WBD III.1.1:62 'snuit' = gezicht; WBD III.1.1:96 'snuit' = mond: // 99 idem (spotnaam); WBD III.1.4:269 'een snuit trekken' = een lelijk gezicht trekken; snötje - verkleinwoord; snuitje; verkleinwoord van 'snèùt', met vocaalkrimping gez. snötje appelmoes - zuinig gezicht; gez. snotje Broekhans - hazelip (naar zekere B., destijds wonend in de Zomerstaat); Cees Robben – Meej ’n vernepen snötje... (19610929; K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - snotje Broekhans =... Broekhans (blz. 28); K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - snotje Van Eijk = Noud van Eijk (blz. 36); WBD III.1.1:62 'snuitje' = gezicht; WBD III.1.1:96 'snuitje' = mond; WBD III.2.2:104 'snuitje' = kus; A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord o. 'snötje' - snotje, snotneuzig persoon. Antw. Iet in 't snuitjen hebben - iets vermoeden, in't oog hebben
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
snuit , snäöt , snäöte , snäötje , tuit (schenkpijp)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
snuit , snoe~t , snoe~te , snuutje , snuit
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal