elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: snoek 

snoek , snok , Snoek.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
snoek , snookien , snoekje. Sprw.: ’n Vissien uutgooien om ’n snookien te vangen = Een spierling uitwerpen om een kabeljauw te vangen = ’t Gron. en vele Nederd. dialecten: Mit ’n metworst noa ’n ziede spek gooien.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
snoek , snôk , mannelijk , snö̂ke , snoek.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
snoek , snoek , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zegsw. Hij is daar as ’en snoek op zolder, hij is er niet op zijn plaats. Ook: hij kijkt als ’en snoek op zolder, hij kijkt zeer verbaasd. – Vgl. verder jager I en potlood.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
snoek  , snook , snoek.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
snoek , snouk , mannelijk , snöuke , snoek
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
snoek , snouk , [zelfstandig naamwoord] , snoek. ‘t Peerd is zo dun as n snouk = is mager. n Snouk vangen, meestal: n bol vangen. Hai heurt snouken ien ‘t woater housten (Hogeland) = hai kin wiend vlaigen zain (Hogeland) = hij is erg eigenwijs.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snoek , snouk, snouk, woar biste? , jongensspel. De jongens staan in een kring; een staat er buiten en een er binnen. ‘t Begint met vraag en antwoord: Snouk, snouk, woar biste? - Al in mien houk. Ik kom die noa! - Kroep deur ‘t gat, Doar ik deur goa. En dan kruipt de snouk onder de armen van de jongens door en de ander vervolgt hem langs hetzelfde pad, tot de snouk getikt is. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snoek , snook , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sneuke , sneuksken , snoek
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
snoek , snouk , 1. snoek. 2. zeer rank paard
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
snoek , snoek , zelfstandig naamwoord , Snoek, in de zegswijze ’n snoek (vange)! uitroep als iemand in het water valt.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
snoek , sjnouk , mannelijk , sjnuik , snoek.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
snoek , snoek , snook, snoouk, snouk , 0 , snoeken , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook snook (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord), snoouk (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), snouk (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = snoek Hij vöng bij het visken een snoouk van wel een meter lang (Eex), Hie hef een dikke snoek vangen gezegd van iemand die in het water is gevallen en bijna verdronken is (Hijs), Hai is zo rap as een snouk (Rod), Een vissien uutgooien om een snookien te vangen met een metworst naar een zijde spek gooien (wm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snoek , snóek , snoek. mv. snuuk. verkl. snuukske.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
snoek , snoek , snoek
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
snoek , snoek , zelfstandig naamwoord , snoeke , snoekie , [O] woord, gebruikt bij het najouwen door een groep jongens van een jongen die in de sloot was gevallen: Snoek, snoek, snoek, borrel ijje broek
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
snoek , sjnook , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjneuk , sjneukske , snoek , VB: De sjneuk oét de Maos sjmakde vreuger haos altiéd nao de pratsj en d'n oëlie.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
snoek , snook , mannelijk , sneuk , sneukske , snoek , Ei vèske oetgoeaje óm eine snook te vange.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
snoek , snook , zelfstandig naamwoord , sneuk , sneukske , 1. snoek (Esox lucius) 2. jonge snuiter
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
snoek , snook , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sneuk , sneukske , snoek
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
snoek , snuukske , zelfstandig naamwoord , verkleinwoord; snoekje; Dialectenquête 1876 - snoek, snuukske
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
snoek , snaok , snoek
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal