elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: snijder 

snijder , [kleermaker, glazenmaker] , snijër , sneijer , mannelijk , glazenmaker, een insect met uitnemend prachtige kleuren. Zie mijn 1ste Taaleigen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
snijder , snijders , of kleermakers, noemt men hier meestal de koorn- of Rombouten, ook puistenbijters genoemd, insecten, welke van vliegen en vliegende insecten leeft. In
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
snijder , sniider , kleedermaker.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
snijder , snider , [zelfstandig naamwoord] , een kleêrmaker. Nd. snieder. Hd. Schneider. Snideren, kleêrmaken. Nd. sniedern. Hd. schneidern.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
snijder , snieder , kleermaker, ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
snijder , snîjer , mannelijk , kleermaker.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
snijder , snieder , kleermaker, snijder; ’t gait mie as de snieders, zegt iemand als hij ergens te gast is en terstond na den maaltijd vertrekt. Zegswijs: ’n snieder het moar ìjn darm, ironisch voor: een kleermaker eet niet veel, is niet zwaar op den kost. Spreekwoord: As ’t regent en de zun schient gait ’n snieder noa de hemel. ‒ Alles mit moaten, zee de snieder, en gaf ’t wief wat mit de elstok. Ook: bij het 66 spel het winnen, zonder dat de tegenpartij één punt heeft behaald; de verliezer betaalt dan den dubbelen inzet. Zie: elstok, alsook: darm.
alle kleine vischjes, inzonderheid het stekelbaarsje. (Woltersum)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
snijder  , snieder , kleermaker.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
snijder , snieder , kleermaker (de snieder)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
snijder , snieder , [zelfstandig naamwoord] , 1 kleermaker. Hai is zo dun as n snieder; hai het n sniedersdaarm. Immers: n snieder het moar ain daarm. Antwoord: Moar ‘t is n laange, gaait drijmoal om kerk tou. Zo is de snieder het mikpunt van spot. Als er geklopt wordt: Kom der moar in, as ‘t gain snieder is. - Bie gebrek aan vòlk wòrt n snieder kerkvoogd. - Ales mit moat, zee de snieder, dou gaf e ‘t wief wat mit elstòk. - Negentnegenteg snieders trekken tegen ain segebok. Een geliefde spotprent stelt voor: n segebok op de ene schaal van de balans; aan de andere arm hangen en trekken vruchteloos de 99 snieders. - n Snieder leeft op kerdiet, mor al leeft e honderd joar, din is e nòg nait riek. - ‘t Gaait op zien snieders: mond òfwisken en votlopen = uitdrukking als men na het maal dadelijk opstaat, (zoals de kleermaker deed, die de hele dag bij de boer gewerkt had). Grillen! zee snieder, en hai beet in toavel, gezegde als iemand zich dwaas aanstelt. - ‘t Is net òf ‘t uren schit, zee ‘t wief, dou haar ze snieder in hoes. -’t Is net òf dag n joar laank is, haar snieder zegd. De kleermaker, die uitging om te naaien, luip as n snieder. De jeugd begroette hem (Hogeland): Sniederdewiet Mit scheer op zied, Mit spel op maauw, Mit ‘t wief aan taauw, Mit ‘t hondje ien ket, Mit bòtter en brood op bred. Te Slochteren heette het: Sniederdewiet, Mit scheer op zied, Mit ‘t hondje aan ‘t taauw, Zo gaait sniederdewiet op sjaauw. Scheldversje: Snieder, snieder, knip-mit-scheer, Dij steelt lappen en bringt ze nait weer.; 2 Op ‘t Hogeland een naam van de stiekelpots.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snijder , sniedr , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sniedrs , sniedrken , kleermaker. Nen sniedr hef mer eenn doarm, een kleermaker kan met weinig eten toe
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
snijder , snéêjer , mannelijk , [D.: Schneider] kleermaker. [Oef]; libel; ’t Is mar ’ne raore snéêjer Het is maar een rare kwibus.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
snijder , sjnieder , mannelijk , sjniedesj , kleermaker; glazenmaker (groot insect met glasachtige vleugels, waterjuffer). ’t Paesjiezer is den duuvel van de sjnieder: bedoeld wordt, dat de kleermaker met het persijzer nog iets goed kan maken, wat aan vorm of afwerking niet je van het is.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
snijder , sni-jer , kliêrmaker; enne rare sni-jer: enne rare.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
snijder , snéjjer , kleermaker.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
snijder , snijer , zelfstandig naamwoord , libelle, glazenwasser. Het sierlijke insect (Aeschna) dat zo elegant over het water scheert.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
snijder , snieder , kleermaker.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
snijder , snieder , 0 , snieders , kleermaker Hij kan lopen as een snieder (Gas), Hij hef het zo drok as een snieder met één klant (Hijk), ...snieder um palmpaosen (Sle), Hij is zo dapper as een snieder (Zui), Lopen as een snieder (N:Sle) *Snieder, maak mij de boks wat wieder / Mar niet zo wied / Dat e mij van het gat ofgiet (Pdh), ...ofgliedt (Hgv); Aal dingen met maot, zee de snieder en gaf het wief klappen met de elstok (And), z. ook bij kerk
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snijder , snijer , kleermaker.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
snijder , snieder , zelfstandig naamwoord , de 1. iemand die snijdt 2. naaister 3. kleermaker
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
snijder , snijer , zelfstandig naamwoord , snijers , snijertie , snijder Rietsnaijers en bandsnaijers binne griendwerkers Rietsnijders en bandsnijders zijn griendwerkers
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
snijder , sjnyder , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjnyders , sjnyderke , snijder , VB: Vuur dat de sjnyder e pak makde kaom 'r aon mêt sjtëulkes vuur 't oét te zeuke.; kleermaker VB: Vuur dat de sjnyder e pak makde kaom 'r mêt sjtëulkes aon vuur 't oét te zeuke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
snijder , snéíjer , kleermaker
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
snijder , sniejer , sni’jer, snieder , zelfstandig naamwoord , kleermaker. Sniejer maak mi’j de broek wat wiejer, maer niet zo wied dät e mi’j van de konte of gliedt.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
snijder , snééjer , snèèr , zelfstandig naamwoord , kleermaker (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk); snèèr; kleermaker, libel (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
snijder , snieder , zelfstandig naamwoord , snieders , sniederke , kleermaker; Sint Gertroed, die gooj brd, bluësjtj de snieder en de nejster de kaes t – vanaf Sint Gertrudis (17 maart) hebben de kleermaker en de naaister geen kaars meer nodig om goed te zien (Duits: Schneider) zie ook Schreurs
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
snijder , snijer , zelfstandig naamwoord , snijder; kleermaker; WBD patronenmaker, de man die de modellen ontwerpt en de patronen maakt (II:721); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - de snijer zen bruur (AM'64) -gezegd als het snijden van een broodje slecht uitvalt (het werk is niet door de vakman gedaan). Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ene snijer in de wan hèbbe (D'16) - een kleermaker in de wan hebben: De kleermaker aan huis hebben om voor een klein daggeldje en de kost naaiwerk te verrichten. (wan = schaalvormige mand om graan te zuiveren: daarin ging de rondtrekkende kleermaker zitten naaien.); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - snip, snap, snijer, mòkt oew broek wa wijer (Si'64) - spot op de kleermaker; WBD III.4. 2:155 snijer - libel, waterjuffer (Odonata), ook genoemd: 'glazenmaker', snip-snap-snijer of 'ijzeren bout'; K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de snijer = P. van Wijk (blz. 84); Antw. SNIJ(D)ER zelfstandig naamwoord m. - bij steenb.: Werkman die de plaveien snijdt. Jan Naaijkens - Dè's Biks – snijer zelfstandig naamwoord  - libelle, glazenwasser; WBD III.1.3:127 'snijdersgat' = zijspleet in de overrok; ook 'rokspleet'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
snijder , sniejer , kleermaker
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal